Alan Woods & Ted Grant
De rede in opstand: marxistische filosofie en moderne wetenschappen
Hoofdstuk 3


3. Dialectisch materialisme

Wat is dialectiek?

“Παντα χωρει, ουδει μενει.”
“Alles vloeit en niets blijft” (Heraclitus)

De dialectiek is een denkmethode om zowel de natuur als de samenleving van de wereld te interpreteren. Het is een manier om naar het heelal te kijken, die vertrekt van het axioma dat alles in een permanente staat van verandering en beweging is. Maar niet alleen dat. De dialectiek legt uit dat verandering en beweging tegenstellingen inhouden en enkel kunnen plaatsvinden door tegenstellingen. In plaats van een gelijkmatige, ononderbroken lijn van vooruitgang zien we dus een lijn die onderbroken wordt door plotse en explosieve fases waarbij trage, geaccumuleerde veranderingen (kwantitatieve verandering) een grote versnelling ondergaan, waarbij kwantiteit wordt omgezet in kwaliteit. Dialectiek is de logica van de tegenstelling.

De wetten van de dialectiek werden reeds in detail uitgewerkt door Hegel, maar in zijn werken verschijnen ze in een mystieke, idealistische vorm. Marx en Engels waren de eersten die de dialectiek een wetenschappelijke, en dus materialistische basis gaven. “Hegel schreef vóór Darwin en vóór Marx”, schreef Trotski. “Dankzij de krachtige impuls die aan het denken werd gegeven door de Franse Revolutie, anticipeerde Hegel de algemene ontwikkeling van de wetenschap. Maar omdat het enkel een anticipatie was, ook al werd die door een genie uitgewerkt, kreeg het van Hegel een idealistisch karakter. Hegel werkte met ideologische schaduwen als de ultieme realiteit. Marx toonde aan dat de beweging van deze ideologische schaduwen niets anders weerspiegelde dan de beweging van materiële lichamen.” [18]

In de geschriften van Hegel zijn vele treffende voorbeelden te vinden van de wetten van de dialectiek, die hij uit de geschiedenis en de natuur haalde. Het idealisme van Hegel geeft aan zijn dialectiek echter onvermijdelijk een zeer abstract en willekeurig karakter. Teneinde de dialectiek ten dienste te stellen van het ‘Absolute Idee’, was Hegel gedwongen om de natuur en de maatschappij een schema op te leggen, wat in flagrante tegenstelling is met de dialectische methode zelf. Die vereist dat we de wetten van een gegeven fenomeen afleiden uit een nauwgezette objectieve studie van het onderwerp in kwestie, zoals Marx deed in Het Kapitaal. Verre van een loutere verdraaiing te zijn van de idealistische dialectiek van Hegel die willekeurig wordt opgedrongen aan de geschiedenis en de maatschappij, wat zijn critici vaak beweren, gebruikte Marx precies de tegenovergestelde methode. Zoals hij zelf uitlegt:

“Mijn dialectische methode”, schreef Marx, “verschilt niet alleen van de hegeliaanse, maar is het direct tegenovergestelde ervan. Voor Hegel is het levensproces van de menselijke hersenen, d.i. het denkproces, dat hij onder de naam van ‘het Idee’ zelfs verandert in een onafhankelijk subject, de bouwer van de reële wereld, en de reële wereld is enkel de uitwendige, fenomenale vorm van ‘het Idee’. Bij mij daarentegen is het ideaal niets anders dan de materiële wereld, weerspiegeld in de menselijke geest en vertaald in denkvormen.” [19]

Wanneer we voor het eerst de wereld rondom ons aanschouwen, zien we een immense en verbazingwekkend gecompliceerde reeks van fenomenen, een ingewikkeld web van ogenschijnlijk eindeloze verandering, oorzaak en gevolg, actie en reactie. De beweegkracht van het wetenschappelijke onderzoek komt voort uit het verlangen een rationeel inzicht te verwerven in dit verbijsterende labyrint, om het te begrijpen en het zo te beheersen. We zoeken naar wetten die het algemene kunnen scheiden van het bijzondere, het toevallige van het noodzakelijke, en die ons in staat stellen de krachten te begrijpen die de fenomenen veroorzaken waarmee we geconfronteerd worden.

In de woorden van de Engelse fysicus en filosoof David Bohm:

“In de natuur blijft niets onveranderd. Alles is in een voortdurende staat van omvorming, beweging en verandering. We stellen echter wel vast dat niets gewoonweg opwelt uit het niets zonder antecedenten te hebben die eerder bestonden. Op dezelfde manier verdwijnt er niets zonder een spoor na te laten, in de zin dat het aanleiding geeft tot een absoluut niets in een later stadium. Het algemene karakter van de wereld kan worden uitgedrukt in termen van een beginsel dat een enorm domein van verschillende soorten ervaringen omvat en dat nooit is tegengesproken door om het even welke waarneming of experiment, wetenschappelijk of andere; namelijk, alles komt voort uit andere zaken en geeft aanleiding tot andere zaken.” [20]

De fundamentele stelling van de dialectiek is dat alles in een voortdurend proces van verandering, beweging en ontwikkeling verkeert. Zelfs wanneer het ons voorkomt dat er niets gebeurt, is de materie in werkelijkheid steeds aan het veranderen. Moleculen, atomen en subatomaire deeltjes veranderen voortdurend van plaats en zijn altijd in beweging. De dialectiek is bijgevolg een essentieel dynamische interpretatie van de fenomenen en processen die zich voordoen op alle niveaus van zowel organische als anorganische materie.

“In onze ogen, onze primitieve ogen, is niets aan het veranderen”, stelt de Amerikaanse fysicus Richard P. Feynman vast, “maar mochten we het [object] een miljard keer uitvergroot zien, zouden we zien dat het vanuit zijn eigen standpunt gezien continu aan het veranderen is: moleculen verlaten het oppervlak, moleculen komen terug.” [21]

Dit idee is zo fundamenteel voor de dialectiek dat Marx en Engels beweging als het belangrijkste kenmerk van materie beschouwden. Net als zoveel andere zaken was dit dialectische begrip reeds voorzien door Aristoteles, die schreef: “Daarom (...) is de primaire en juiste betekenis van de ‘natuur’ de essentie van zaken die in zich (...) het principe van beweging hebben.” [22] Dit is niet het mechanische begrip van beweging als iets wat verleend wordt aan een inerte massa door een externe ‘kracht’, maar een volledige andere notie van materie als iets wat vanzelf beweegt. Voor hen was materie en beweging (energie) hetzelfde, twee manieren om hetzelfde idee uit te drukken. Dit idee werd op schitterende wijze bevestigd door de theorie van Einstein over de equivalentie van massa en energie. Engels drukte het als volgt uit:

“Beweging in de meest algemene betekenis, beschouwd als de bestaanswijze, het inherente kenmerk van materie, bevat alle veranderingen en processen die zich voordoen in het universum, van loutere verandering van plaats tot aan het denken toe. Het onderzoek van de natuur van de beweging moest vanzelfsprekend starten van de laagste, eenvoudigste vormen van deze beweging en moest deze leren begrijpen vooraleer iets ondernomen kon worden om hogere en meer ingewikkelde vormen te verklaren.” [23]

‘Alles vloeit’

Alles is in een voortdurende staat van beweging, van neutrino’s tot sterrenclusters. De aarde is zelf voortdurend in beweging en draait eenmaal per jaar rond de zon en eenmaal per dag rond haar eigen as. De zon op haar beurt draait om de 26 dagen rond haar eigen as en reist samen met alle andere sterren in onze melkweg eenmaal rond de melkweg in 230 miljoen jaar. Het is waarschijnlijk dat er nog grotere structuren (clusters van zonnestelsels) eveneens een of andere algemene rotatiebeweging vertonen. Dit lijkt een algemeen kenmerk te zijn van de materie, tot op het niveau van het atoom, waar de atomen die een molecule vormen tegen verschillende snelheden rond elkaar draaien. Binnenin het atoom draaien elektronen rond de kern met enorme snelheden.

Het elektron vertoont een kenmerk dat bekend staat als intrinsieke rotatie. Het is alsof het met een vaste snelheid draait rond zijn eigen as en niet gestopt of veranderd kan worden, tenzij door het elektron als dusdanig te vernietigen. Indien de rotatie van het elektron wordt versneld, verandert het zo drastisch zijn eigenschappen dat dit een kwalitatieve verandering veroorzaakt die een volledig ander deeltje voortbrengt. De kwantiteit die bekend staat als hoeksnelheid — de gecombineerde afmeting van de massa, grootte en snelheid van het roterende geheel — wordt gebruikt om de rotatie van elementaire deeltjes te meten. Het principe van de rotatiebepaling is fundamenteel op het subatomaire niveau, maar bestaat ook in de macroscopische wereld. Haar effect is echter zo oneindig klein dat het op dat niveau verwaarloosd kan worden. De wereld van subatomaire deeltjes bevindt zich in een toestand van voortdurende beweging en gisting, waarbij niets op geen enkel ogenblik gelijk is aan zichzelf. Deeltjes veranderen voortdurend in hun tegengestelde, zodat het onmogelijk is hun identiteit te bepalen op een gegeven tijdstip. Neutronen veranderen in protonen en protonen in neutronen, in een oneindige uitwisseling van identiteit.

Engels definieert de dialectiek als de “wetenschap van de algemene wetten van de beweging en ontwikkeling van de natuur, de menselijke samenleving en het denken.” In zijn Anti-Dühring en zijn Dialectiek van de natuur geeft Engels een overzicht van de wetten van de dialectiek, te beginnen met de drie meest fundamentele:

1) De wet van de omvorming van kwantiteit in kwaliteit en vice versa
2) De wet van de interpenetratie van tegengestelden
3) De wet van de negatie van de negatie

Op het eerste gezicht kan een dergelijke stelling overdreven ambitieus lijken. Is het werkelijk mogelijk wetten uit te werken die zo een uitgebreide toepassing hebben? Kan er een onderliggend patroon bestaan dat zichzelf herhaalt in de werking van niet alleen de maatschappij en het denken, maar van de natuur zélf? Ondanks al deze bezwaren wordt het meer en meer duidelijk dat dergelijke patronen inderdaad bestaan en voortdurend opnieuw opdoemen op allerlei niveaus en op allerlei manieren. En er bestaat een groeiend aantal voorbeelden, genomen uit heel verschillende terreinen, gaande van subatomaire deeltjes tot bevolkingsstudies, die steeds meer gewicht geven aan de theorie van het dialectisch materialisme.

Het essentiële punt van het dialectisch denken is niet dat het gebaseerd is op het idee van verandering en beweging, maar dat het beweging en verandering beschouwt als fenomenen die gebaseerd zijn op tegenstelling. Terwijl de traditionele formele logica de tegenstelling probeert uit te sluiten, wordt ze door het dialectische denken omarmd. Tegenstelling is een essentieel kenmerk van alles wat bestaat. Het is de essentie van de materie zélf. Het is de bron van alle beweging, verandering, leven en ontwikkeling. De dialectische wet die dit idee uitdrukt is de wet van de eenheid en interpenetratie van tegengestelden. De derde wet van de dialectiek, de negatie van de negatie, drukt de notie uit van ontwikkeling. In plaats van een gesloten cirkel waarbinnen processen zichzelf voortdurend herhalen, legt deze wet uit dat beweging via opeenvolgende tegenstellingen in werkelijkheid leidt tot ontwikkeling, van het eenvoudige naar het complexe, van het lagere naar het hogere. Processen herhalen zichzelf niet op precies dezelfde manier, ook al lijkt het tegengestelde het geval. Zeer summier uiteengezet, zijn dit de drie meest fundamentele wetten van de dialectiek. Hieruit vloeien een hele reeks van bijkomende stellingen voort, waaronder de verhouding tussen het geheel en het onderdeel, vorm en inhoud, eindig en oneindig, aantrekking en afstoting enzovoort. We zullen die proberen te behandelen. Laten we beginnen met kwantiteit en kwaliteit.

Kwantiteit en kwaliteit

De wet van de verandering van kwantiteit in kwaliteit kent een zeer ruime toepassing, gaande van de kleine deeltjes van de materie op het subatomaire niveau tot de grootste natuurverschijnselen die de mens bekend zijn. Dit zien we in allerhande uitingen en op vele niveaus. Toch moet deze belangrijke wet nog steeds de erkenning krijgen die ze verdient. Overal trekt deze dialectische wet onze aandacht. De overgang van kwantiteit in kwaliteit was reeds bekend bij de Grieken van Megara, die ze gebruikten om bepaalde paradoxen aan te tonen. Soms gebeurde dit in de vorm van grappen, bijvoorbeeld over ‘het kale hoofd’ en ‘de hoop graankorrels’: zorgt één haartje minder voor een kaal hoofd, of één graankorreltje meer voor een hoop graankorrels? Het antwoord is neen. En nog eentje meer? Het antwoord is nog steeds neen. De vraag wordt vervolgens herhaald tot we een kaal hoofd hebben en een hoop graankorrels. We zien hier de tegenstelling dat individuele kleine veranderingen die niet in staat zijn een kwalitatieve verandering teweeg te brengen, dit op een bepaald punt wel doen: kwantiteit zet zich om in kwaliteit.

Het idee dat in bepaalde omstandigheden zelfs kleine dingen grote veranderingen kunnen veroorzaken komt tot uitdrukking in allerhande spreuken en gezegden, bijvoorbeeld “de druppel die de emmer doet overlopen”, “vele kleintjes maken één groot”, “de laatste loodjes wegen het zwaarst”, “de kruik gaat zolang te water tot ze barst” enzovoort. In menig opzicht is de wet van de overgang van kwantiteit in kwaliteit het populaire bewustzijn binnengedrongen, zoals Trotski het met gevoel voor humor als volgt verwoordde:

“Elk individu is tot op zekere hoogte, en meestal onbewust, een dialecticus. Een huisvrouw weet dat een zekere hoeveelheid zout de soep op smaak brengt, maar dat meer zout de soep oneetbaar maakt. Een ongeletterde boerin laat zich bij het koken van haar soep dus leiden door de hegeliaanse wet van de overgang van kwantiteit in kwaliteit. Gelijkaardige voorbeelden uit het dagelijkse leven kunnen bij de vleet worden gegeven. Zelfs dieren komen niet alleen op basis van het syllogisme van Aristoteles tot hun praktische conclusies, maar ook op basis van de hegeliaanse dialectiek. Zo is de vos zich ervan bewust dat viervoeters en vogels voedzaam en lekker zijn. Bij het zien van een haas, een konijn of een kip, komt de vos tot de volgende conclusie: dit specifieke beest behoort tot het lekkere en voedzame type. Vervolgens maakt hij jacht op de prooi. We hebben hier een volmaakt syllogisme, hoewel de vos, naar we mogen veronderstellen, nooit Aristoteles heeft gelezen. Wanneer diezelfde vos echter het eerste dier tegenkomt dat groter is dan hijzelf, bijvoorbeeld een wolf, komt hij snel tot de conclusie dat kwantiteit is omgeslagen in kwaliteit en zet hij het op een lopen. Het is duidelijk dat de poten van een vos uitgerust zijn met hegeliaanse tendensen, zelfs al zijn ze zich hiervan niet volledig bewust.”

“Dit alles toont trouwens aan dat onze denkmethodes, zowel formele logica als dialectiek, geen willekeurige constructies zijn van ons denken, maar veeleer uitdrukkingen zijn van de werkelijke onderlinge verhoudingen in de natuur zelf. In die zin is het universum volledig doordrongen van ‘onbewuste’ dialectiek. Maar de natuur stopte daar niet. Er ging geen kleine ontwikkeling aan vooraf alvorens de innerlijke verhoudingen van de natuur omgezet werden in de taal van het bewustzijn van vossen en mensen, en de mens vervolgens in staat was om deze vormen van bewustzijn te veralgemenen en ze om te zetten in logische (dialectische) categorieën. Aldus creëerde hij de mogelijkheid dieper te graven in de wereld rondom ons.” [24]

Ondanks het ogenschijnlijk triviale karakter van deze voorbeelden onthullen ze een diepe waarheid over de manier waarop de wereld werkt. Neem het voorbeeld van de stapel graan. Bepaalde van de meest recente onderzoeken op het gebied van de chaostheorie concentreren zich op het kritische punt waarbij een reeks van kleine veranderingen een massale verandering van toestand veroorzaken. (In de moderne terminologie wordt dit ‘de rand van de chaos’ genoemd.) Het werk van de in Denemarken geboren fysicus Per Bak en anderen over bifurcatiepunten gebruikte precies het voorbeeld van een hoop zand om diepgaande processen te illustreren die zich voordoen op vele vlakken in de natuur en die precies in overeenstemming zijn met de wet van de omvorming van kwantiteit in kwaliteit.

Een van de voorbeelden hiervan is dit van een hoop zand, naar analogie van de stapel graan van de inwoners van Megara. We laten één per één zandkorrels op een plat oppervlak vallen. Het experiment is vele keren uitgevoerd, zowel met echt zand opeengehoopt op een tafel als met computersimulaties. Gedurende een tijd zullen de korrels zich gewoon op elkaar stapelen tot ze een kleine piramide vormen. Zodra dit punt is bereikt, zal elke bijkomende zandkorrel ofwel een rustplaats vinden op de hoop, ofwel zal hij een kant net voldoende uit evenwicht brengen en zo een hele lawine van korrels veroorzaken. Afhankelijk van hoe de andere korrels zijn terechtgekomen, kan de lawine heel klein zijn, maar ook heel vernietigend, met een enorme hoop korrels die worden meegesleurd. Wanneer de piramide dit kritische punt bereikt, kan zelfs één korreltje volstaan om het geheel totaal uit evenwicht te brengen. Dit ogenschijnlijk triviale voorbeeld is een prachtig model van ‘de rand van de chaos’, dat een ruim toepassingsgebied heeft, gaande van aardbevingen tot evolutie, van crisissen op de beurs tot oorlogen.

De zandhoop wordt groter en een teveel aan zand glijdt af langs de randen. Indien al het overbodige zand eraf is gevallen, wordt van de achtergebleven zandhoop gezegd dat ze ‘zelf georganiseerd’ is. Met andere woorden, niemand heeft ze bewust zo geschapen. Ze ‘organiseerde zichzelf’ volgens haar eigen inherente wetten, tot het punt waarop ze een staat van kritikaliteit heeft bereikt, een bifurcatiepunt, waarbij de zandkorrels langs de flanken amper nog stabiel zijn. In deze kritische toestand kan zelfs de toevoeging van één zandkorreltje onvoorspelbare resultaten veroorzaken. Het kan misschien alleen maar een kleine verschuiving veroorzaken, maar het kan ook een kettingreactie onketenen, die een catastrofale aardverschuiving veroorzaakt en zo de vernietiging van de hoop.

Volgens Per Bak kan aan dit fenomeen een mathematische uitdrukking worden gegeven, die stelt dat de gemiddelde frequentie van een gegeven grootte van lawine omgekeerd evenredig is met een kracht van zijn omvang. Hij wijst er ook op dat het gedrag volgens deze ‘krachtwet’ enorm courant is in de natuur, zoals in de kritische massa van plutonium, waar de kettingreactie op het punt staat over te gaan in een nucleaire explosie. Onder het kritische niveau zal de kettingreactie binnen de plutoniummassa uitsterven, terwijl een bovenkritische massa zal exploderen. Een gelijkaardig fenomeen kan worden vastgesteld bij aardbevingen, waar de rotsen langs beide zijden van een breukvlak in de aardkorst een punt bereiken waar ze bijna langs elkaar glijden. Het breukvlak ondervindt een reeks kleine en grotere aardverschuivingen en kan de spanningen op het kritische punt gedurende een zekere tijd aan, totdat het uiteindelijk begeeft en een aardbeving het gevolg is.

Hoewel de aanhangers van de chaostheorie zich er niet van bewust lijken te zijn, zijn al deze fenomenen voorbeelden van de wet van de omzetting van kwantiteit in kwaliteit. Hegel bedacht de knooplijn van maatverhoudingen, waarbij kleine kwantitatieve veranderingen op een zeker punt aanleiding geven tot een kwalitatieve sprong. Vaak wordt het voorbeeld gegeven van water, dat onder normale atmosferische druk kookt aan 100°C. Naarmate de temperatuur het kookpunt nadert, veroorzaakt de toegenomen hitte niet onmiddellijk het uiteenvliegen van de watermoleculen. Zolang het kookpunt niet is bereikt, behoudt het water zijn vloeibaar karakter. Het blijft water omdat de moleculen elkaar aantrekken. De voortdurende temperatuursverandering veroorzaakt echter een toenemende beweging van de moleculen. Het volume tussen de moleculen wordt geleidelijk aan groter, tot op het punt waarop de aantrekkingskracht onvoldoende is geworden om de moleculen samen te houden. Op precies 100°C zal elke toename van warmte-energie de moleculen doen uiteenvliegen, waardoor stoom wordt gevormd.

Hetzelfde proces kan ook omgekeerd worden waargenomen. Wanneer water wordt afgekoeld van 100°C tot 0°C, bevriest het niet geleidelijk en gaat het niet over van een pasta naar een gelei om uiteindelijk vast te worden. De beweging van de atomen wordt geleidelijk aan vertraagd naarmate de warmte-energie afneemt, tot aan 0°C een kritisch punt wordt bereikt waarbij de moleculen zich in een zeker patroon gaan schikken, namelijk ijs. Het kwalitatieve verschil tussen een vaste stof en een vloeistof kan gemakkelijk door iedereen worden gezien. Water kan gebruikt worden voor verschillende doeleinden, zoals wassen of iemands dorst lessen, iets wat ijs niet kan. Technisch gesproken bestaat het verschil hierin dat bij een vaste stof de atomen gerangschikt zijn in een kristallijnen orde. Ze hebben geen willekeurige positie op lange afstanden, zodat de positie van de atomen aan de ene kant van het kristal bepaald wordt door de atomen aan de andere kant. Dit is de reden waarom we onze hand vrijuit kunnen bewegen door water, terwijl ijs hard is en weerstand biedt. Hier beschrijven we een kwalitatieve verandering, een verandering van toestand die voortvloeit uit een accumulatie van kwantitatieve veranderingen. Een watermolecule is een relatief eenvoudig ding: één zuurstofatoom dat vastgeklonken zit aan twee waterstofatomen volgens goed begrepen verhoudingen van de atoomfysica. Wanneer echter een zeer groot aantal van deze moleculen gecombineerd worden, verwerven ze een eigenschap die geen enkele van hen afzonderlijk bezit, namelijk vloeibaarheid. Een dergelijke eigenschap wordt niet geïmpliceerd in de vergelijkingen. In de taal van de complexiteit: vloeibaarheid is een ‘fenomeen van een hogere orde’.

“Koel deze vloeibare watermoleculen een beetje af, bijvoorbeeld, en aan 0°C zullen ze plotseling ophouden willekeurig over elkaar te rollen. In plaats daarvan zullen ze een ‘faseovergang’ ondergaan en zich insluiten in een geordend kristalpatroon dat ons bekend is als ijs. Of indien je in de andere richting zou gaan en de vloeistof opwarmt, zullen diezelfde rollende watermoleculen uiteenvliegen en een faseovergang ondergaan van water naar stoom. Geen enkele faseovergang zou enige betekenis hebben voor één molecule alleen.” [25]

De uitdrukking ‘faseovergang’ is niets meer of minder dan een kwalitatieve sprong. Gelijkaardige processen kunnen worden waargenomen in heel uiteenlopende fenomenen als het weer, DNA-moleculen en het verstand zelf. Onze dagelijkse ervaring maakt ons vertrouwd met de eigenschap van vloeibaarheid. Ook in de fysica is het gedrag van vloeistoffen bekend en perfect voorspelbaar, althans tot op een zeker punt. De bewegingswetten van niet-vaste stoffen (gassen en vloeistoffen) maken duidelijk een onderscheid tussen een zachte laminaire stroom, die nauwkeurig bepaald en voorspelbaar is, en turbulente stroom, die in het beste geval slechts bij benadering kan worden uitgedrukt. De beweging van water rond een pier in een rivier kan op accurate wijze worden voorspeld door de normale vloeistofdynamica, op voorwaarde dat het water traag stroomt. Zelfs als we de snelheid van de stroming opvoeren, waardoor wervelingen en draaikolken opduiken, kunnen we haar gedrag nog steeds voorspellen. Indien de snelheid echter wordt opgedreven boven een zeker punt, wordt het onmogelijk om te voorzien waar de draaikolken zullen worden gevormd of om ook maar iets te kunnen zeggen over het gedrag van het water. Het is chaotisch geworden.

De periodieke tabel van Mendeleyev

Het bestaan van kwalitatieve veranderingen in materie was reeds bekend lang voordat de mens begon na te denken over wetenschap, maar werd niet echt begrepen tot de komst van de atoomtheorie. Voordien beschouwden natuurkundigen de overgang van een vaste stof naar een vloeistof en naar een gas als iets wat gewoon gebeurde, zonder echt te weten waarom. Pas nu worden deze fenomenen echt begrepen.

De chemie boekte grote vooruitgang in de 19e eeuw. Een groot aantal elementen werd ontdekt. Maar net zoals de verwarring die vandaag heerst in de deeltjesfysica, heerste er ook toen chaos. Orde werd geschapen door de grote Russische wetenschapper Dimitri Ivanovich Mendeleyev, die in 1869 in samenwerking met de Duitse chemicus Julius Meyer de periodieke tabel van de elementen uitwerkte, zo genoemd omdat ze het periodieke terugkeren van gelijkaardige chemische eigenschappen aantoonde.

Het bestaan van het atomaire gewicht werd in 1862 ontdekt door Cannizzaro. Maar het geniale van Mendeleyev lag in het feit dat hij de elementen niet benaderde vanuit een puur kwantitatief standpunt, wat wil zeggen dat hij de verhouding tussen de verschillende atomen niet enkel zag in termen van hun gewicht. Indien hij dit wel had gedaan, had hij nooit een dergelijke doorbraak gemaakt. Vanuit puur kwantitatief standpunt zou bijvoorbeeld het element tellurium (atomair gewicht = 127,61) in de periodieke tabel moeten komen na jodium (atomair gewicht = 126,91), maar Mendeleyev plaatste het ervoor, onder selenium, waarmee het meer verwant is, en hij plaatste jodium onder het daaraan verwante element broom. De methode van Mendeleyev werd bevestigd in de 20e eeuw, toen het onderzoek naar X-stralen aantoonde dat deze rangschikking de juiste was. Het nieuwe atomaire nummer van tellurium werd vastgelegd op 52, terwijl dat van jodium 53 is.

De hele periodieke tabel van Mendeleyev is gebaseerd op de wet van kwantiteit en kwaliteit, waarbij kwalitatieve verschillen in de elementen worden afgeleid uit kwantitatieve verschillen in hun atomair gewicht. Dit werd destijds door Engels erkend:

“Ten slotte is de hegeliaanse wet niet alleen geldig voor samengestelde materie, maar ook voor de chemische elementen zelf. We weten nu dat de ‘chemische eigenschappen van de elementen een periodieke functie zijn van hun atomair gewicht’, (...) en dat daarom hun kwaliteit gedetermineerd wordt door de kwantiteit van hun atomair gewicht. En de samenhang hiertussen werd briljant uiteengezet. Mendeleyev bewees dat er zich verschillende openingen voordoen in de reeksen van verwante elementen, gerangschikt volgens hun atomair gewicht, wat erop wijst dat er nog nieuwe elementen moeten worden ontdekt. Hij beschreef op voorhand de algemene chemische eigenschappen van een van deze onbekende elementen, dat hij eka-aluminium noemde omdat het volgt op aluminium in de reeks die begint met deze laatste, en hij voorspelde bij benadering zijn specifiek en atomair gewicht evenals zijn atomair volume. Enkele jaren later ontdekte Lecoq de Boisbaudran deze elementen echt en de voorspellingen van Mendeleyev kwamen ermee overeen, op enkele zeer kleine verschillen na. Eka-aluminium werd uiteindelijk gallium gedoopt (...). Door middel van de — onbewuste — toepassing van de wet van Hegel van de omzetting van kwantiteit in kwaliteit zette Mendeleyev een wetenschappelijke prestatie neer die gerust geplaatst kan worden naast de ontdekking van Leverrier, die de baan van de tot dan onbekende planeet Neptunus berekende.” [26]

In de chemie zijn er veranderingen van zowel kwantitatieve als kwalitatieve aard, zowel veranderingen van gehalte als van toestand. Dit kan duidelijk worden gezien in de verandering van toestand van een gas naar een vloeistof of een vaste stof, die meestal verbonden is met veranderingen van temperatuur en druk. In Anti-Dühring geeft Engels een reeks voorbeelden van hoe in de scheikunde de eenvoudige kwantitatieve toevoeging van elementen kwalitatief verschillende stoffen voortbrengt. Sinds de tijd waarin Engels leefde is het benamingssyteem veranderd dat gebruikt wordt in de scheikunde. De verandering van kwantiteit in kwaliteit wordt evenwel op treffende wijze uitgedrukt in het volgende voorbeeld:

“CH2O2 - formol kookpunt 100° smeltpunt
C2H4O2 - acetylzuur kookpunt 118° smeltpunt 17°
C3H6O2 - propaan kookpunt 140° smeltpunt -
C4H8O2 - propaancarbonzuur kookpunt 162° smeltpunt -
C5H10O2 - pentaanzuur kookpunt 175° smeltpunt -

enzovoort tot en met C30H60O2, dodecylstearaat, dat enkel smelt aan 80° en geen kookpunt heeft omdat het niet verdampt zonder te desintegreren.” [27]

De studie van gassen en dampen is een bijzondere tak van de chemie. De grote Britse pionier van de scheikunde, Faraday, dacht dat het onmogelijk was om zes gassen, die hij permanente gassen noemde — waterstof, zuurstof, stikstof, koolmonoxide, stikstofdioxide en methaangas — vloeibaar te maken. In 1877 slaagde de Zwitserse chemicus R. Pictet er echter in zuurstof vloeibaar te maken aan een temperatuur van -140°C onder een druk van 500 atmosfeer. Later werden stikstof, zuurstof en koolmonoxide alle vloeibaar gemaakt aan nog lagere temperaturen. In 1900 werd waterstof vloeibaar gemaakt aan -240°C en aan een nog lagere temperatuur zelfs vast gemaakt. Uiteindelijk werd de moeilijkste uitdaging, het vloeibaar maken van helium, verwezenlijkt bij -255°C. Deze ontdekkingen kenden belangrijke praktische toepassingen. Vloeibare waterstof en zuurstof worden nu in grote hoeveelheden gebruikt in raketten. De omzetting van kwantiteit in kwaliteit blijkt uit het feit dat temperatuursveranderingen belangrijke veranderingen veroorzaken van de eigenschappen. Dit is de sleutel tot het fenomeen van de supergeleiding. Door superkoeling werd aangetoond dat bepaalde elementen, te beginnen met kwik, in die omstandigheden geen weerstand meer bieden aan elektrische stroom.

De studie van extreem lage temperaturen werd in het midden van de 19e eeuw ontwikkeld door de Engelsman William (later Lord) Kelvin, die het begrip van het absolute nulpunt (de laagst mogelijke temperatuur) introduceerde, dat hij berekende op -273°C. Aan deze temperatuur, zo dacht hij, zou de energie van de moleculen dalen tot nul. Naar deze temperatuur wordt soms verwezen met nul graden Kelvin, die gebruikt wordt als basis voor een schaal om zeer lage temperaturen mee te meten. Maar zelfs aan het absolute nulpunt wordt er niet volledig komaf gemaakt met de beweging. Er is nog steeds wat energie die niet kan worden weggenomen. Wegens praktische doeleinden wordt er gezegd dat de energie gelijk is aan nul, maar dit is in werkelijkheid niet het geval. Materie en energie zijn, zoals Engels het stelde, volledig onafscheidelijk, zelfs aan het ‘absolute nulpunt’.

Tegenwoordig worden ongelooflijk lage temperaturen courant bereikt, wat een belangrijke rol speelt bij de productie van supergeleiders. Kwik wordt supergeleidend aan precies 4,12° Kelvin (°K), lood aan 7,22°K, tin aan 3,73°K, aluminium aan 1,20°K, uranium aan 0,8°K, titanium aan 0,53°K. Zo’n 1.400 elementen en legeringen vertonen deze eigenschap. Vloeibare waterstof kookt aan 20,4°K. Helium is de enige bekende stof die niet bevroren kan worden, zelfs niet aan het absolute nulpunt. Het is de enige stof die de eigenschap vertoont die als supervloeibaar bekend staat. Ook hier echter veroorzaken temperatuurverschillen kwalitatieve sprongen. Aan 2,2°K ondergaat het gedrag van helium een zodanig fundamentele verandering, dat het bekend staat onder de naam helium -2, om het te onderscheiden van vloeibaar helium boven deze temperatuur (helium -1). Met nieuwe technieken werden al extreem lage temperaturen bereikt van 0,000001°K, maar er wordt vanuit gegaan dat het onmogelijk is het absolute nulpunt te bereiken.

Totnogtoe hebben we ons geconcentreerd op chemische veranderingen in het laboratorium en in de industrie. We mogen echter niet vergeten dat dergelijke veranderingen op een veel grotere schaal voorkomen in de natuur. De scheikundige samenstelling van steenkool en diamant is — indien we onzuiverheden buiten beschouwing laten — dezelfde: koolstof. Het verschil is het resultaat van een reusachtige druk die op een bepaald punt de inhoud van een zak kolen omzet in het halssnoer van een gravin. Om gewoon grafiet om te zetten in diamant zou gedurende een zeer lange tijd een druk nodig zijn van ten minste 10.000 atmosfeer. Dit proces doet zich op natuurlijke wijze voor onder het aardoppervlak. In 1955 slaagde het grote monopolie GEC erin grafiet om te zetten in diamant bij een temperatuur van 2.500°C en een druk van 100.000 atmosfeer. Hetzelfde resultaat werd in 1962 bereikt met een temperatuur van 5.000°C en een druk van 200.000 atmosfeer, die grafiet direct omzette in diamant zonder behulp van een katalysator. Aldus verkrijgt men synthetische diamant, die niet wordt gebruikt om de hals van een gravin te versieren, maar voor meer productieve doeleinden, zoals voor snijwerktuigen in de nijverheid.

Faseovergangen

Een zeer belangrijk onderzoeksterrein betreft de faseovergangen, het kritische punt waarop materie verandert van vast naar vloeistof of van vloeistof naar gas; of de verandering van niet-magnetisch naar magnetisch; of van geleider naar supergeleider. Al deze processen zijn verschillend, maar toch bestaat er tegenwoordig geen twijfel meer over dat ze gelijkaardig zijn, en wel in die mate dat de wiskunde die wordt toegepast op een van dergelijke experimenten ook kan worden toegepast op vele andere. Dit is een zeer duidelijk voorbeeld van een kwalitatieve sprong, zoals de volgende passage van James Gleick aantoont:

“Net als chaos zelf vertonen faseovergangen een soort van macroscopisch gedrag dat moeilijk te voorspellen lijkt door te kijken naar de microscopische details. Wanneer een vaste stof wordt opgewarmd, vibreren zijn moleculen met de toegevoegde energie. Ze drukken naar buiten tegen hun verbindingen en dwingen de stof uit te zetten. Hoe meer hitte, hoe meer uitzetting. Aan een bepaalde temperatuur en druk echter wordt de verandering plots en onsamenhangend. Een touw werd uitgerekt, nu breekt het. De gekristalliseerde vorm lost op en de moleculen glijden langs elkaar weg. Ze gehoorzamen aan een vloeistofdynamica die niet afgeleid zou kunnen worden van om het even welk aspect van de vaste stof. De gemiddelde atomaire energie is nauwelijks veranderd, maar het materiaal, nu een vloeistof, een magneet of een supergeleider, is een nieuwe wereld binnengetreden.” [28]

De bewegingsleer van Newton volstond ruimschoots om grootschalige fenomenen te verklaren, maar schoot tekort voor systemen met atomaire dimensies. De klassieke bewegingsleer is inderdaad nog steeds geldig voor de meeste bewerkingen die geen rekening moeten houden met zeer hoge snelheden of die processen betreffen die zich afspelen op het subatomaire niveau. We zullen de kwantummechanica behandelen in een ander hoofdstuk. Deze vertegenwoordigde een kwalitatieve sprong in de wetenschap. Haar verhouding tot de klassieke mechanica is gelijklopend met deze tussen hogere en lagere wiskunde en deze tussen dialectiek en formele logica. Ze kan feiten verklaren die de klassieke mechanica niet kan, zoals radioactieve omzetting en de omzetting van materie in energie. Ze gaf aanleiding tot nieuwe wetenschappelijk takken, namelijk de theoretische scheikunde, die in staat is problemen op te lossen die eerder onverklaarbaar waren. De theorie van het metaalmagnetisme onderging een fundamentele verandering en maakte schitterende ontdekkingen mogelijk op het gebied van de elektrische geleidbaarheid van metalen. Een hele reeks theoretische moeilijkheden werd uit de weg geruimd zodra het nieuwe standpunt werd aanvaard. Gedurende lange tijd werd er echter koppig weerstand tegen geboden, precies omdat het regelrecht indruiste tegen de traditionele manier van denken en tegen de wetten van de formele logica.

De moderne fysica verschaft een brede waaier van voorbeelden van de wetten van de dialectiek, te beginnen met de wet van kwantiteit en kwaliteit. Neem bijvoorbeeld de verhouding tussen verschillende soorten van elektromagnetische golven en hun frequentie, namelijk de snelheid waarmee ze trillen. Het werk van Maxwell, waarin Engels heel geïnteresseerd was, toonde aan dat elektromagnetische golven en lichtgolven van dezelfde soort waren. De kwantummechanica toonde later aan dat de kwestie veel gecompliceerder en tegenstrijdig is, maar aan lagere frequenties houdt de golftheorie wel stand.

De eigenschappen van verschillende golven worden bepaald door het aantal trillingen per seconde. Het verschil zit in de frequentie van de golven, de snelheid waarmee ze trillen, het aantal vibraties per seconde. Met andere woorden, kwantitatieve veranderingen geven aanleiding tot verschillende soorten van golfsignalen. Vertaald in kleuren: rood licht wijst op lichtgolven met een lage frequentie. Een verhoogde graad van vibraties verandert de kleur in oranje-geel, vervolgens in violet, dan in het onzichtbare ultraviolet, X-stralen en ten slotte in gammastralen. Indien we het proces omkeren aan de andere kant van het spectrum, dan gaan we van infrarood en warmtestralen naar radiogolven. Aldus wordt hetzelfde proces anders zichtbaar, in overeenstemming met een hogere of lagere frequentie. Kwantiteit verandert in kwaliteit.

Organisch en anorganisch

De wet van kwantiteit en kwaliteit helpt ook licht te werpen op een van de meest controversiële aspecten van de moderne fysica, het zogenaamde ‘onzekerheidsprincipe’, dat we veel gedetailleerder zullen behandelen in een ander hoofdstuk. Terwijl het onmogelijk is om de exacte positie en snelheid te kennen van een individueel subatomair deeltje, is het wel mogelijk om zeer nauwkeurig het gedrag van grote aantallen deeltjes te voorspellen. Een ander voorbeeld: radioactieve atomen vervallen op een manier die het onmogelijk maakt gedetailleerde voorspellingen te maken. Grote hoeveelheden atomen vervallen echter met een snelheid die statistisch zo betrouwbaar is dat ze door wetenschappers gebruikt worden als natuurlijke ‘uurwerken’ waarmee ze de ouderdom berekenen van de aarde, de zon en de sterren. Het feit alleen al dat de wetten die het gedrag van subatomaire deeltjes bepalen, verschillen van degene die werkzaam zijn op het ‘normale’ niveau, is op zich een voorbeeld van de omzetting van kwantiteit in kwaliteit. Het exacte punt waarop de wetten van de kleinschalige fenomenen niet langer van toepassing zijn, werd bepaald door het actiekwantum, in 1900 vastgelegd door Max Planck.

Op een bepaald punt veroorzaakt de samenloop van omstandigheden een kwalitatieve sprong waarbij anorganische materie organische materie voortbrengt. Het verschil tussen anorganisch en organisch materiaal is slechts relatief. De moderne wetenschap is goed op weg om uit te vissen hoe het laatste precies ontstaat uit het eerste. Het leven zelf bestaat uit atomen die op een bepaalde manier georganiseerd zijn. We zijn allemaal een verzameling atomen, maar niet ‘louter’ een verzameling atomen. In de verbazingwekkend gecompliceerde ordening van onze genen hebben we een oneindig aantal mogelijkheden. De taak om elk individu in staat te stellen deze mogelijkheden volledig te ontwikkelen is het echte doel van het socialisme.

Moleculaire biologen kennen nu de volledige DNA-structuur van een organisme, maar kunnen hieruit niet afleiden hoe het organisme zichzelf organiseert gedurende zijn ontwikkeling, net zoals de kennis van de structuur van H2O geen inzicht verschaft in de eigenschap van vloeibaarheid. Een analyse van de chemische verbindingen en cellen van het lichaam heeft geen formule voor het leven als uitkomst. Hetzelfde geldt voor de geest zelf. Neurowetenschappers beschikken over een groot aantal gegevens over wat de hersenen doen. De menselijke hersenen bestaan uit 10 miljard neuronen, waarvan elk neuron gemiddeld duizend verbindingen heeft met andere neuronen. De snelste computer is in staat om ongeveer een miljard bewerkingen te maken per seconde. De hersenen van een vlieg die op de muur zit voert 100 miljard bewerkingen tegelijkertijd uit. Deze vergelijking geeft een idee over het onmetelijke verschil tussen de menselijke hersenen en zelfs de meest geavanceerde computer.

De enorme complexiteit van de menselijke hersenen is een van de redenen waarom idealisten geprobeerd hebben de geest met een mystieke aura te omringen. Kennis van de details van individuele neuronen, axonen en synapsen volstaat niet om fenomenen als denken en emoties te verklaren. Nochtans is daar niets mystieks aan. In de taal van de complexiteitstheorie zijn zowel de geest als het leven fenomenen van hogere orde. In de taal van de dialectiek: de sprong van kwantiteit naar kwaliteit betekent dat het geheel over eigenschappen beschikt die niet afgeleid kunnen worden uit de som van de delen of ertoe worden gereduceerd. Geen enkele van de neuronen op zich is bewust. De som van het totaal van de neuronen en hun verbindingen zijn dat wel. Neurale netwerken zijn niet-lineaire dynamische systemen. Het zijn de gecompliceerde activiteiten en wisselwerkingen tussen de neuronen onderling die het fenomeen voortbrengen dat wij bewustzijn noemen.

Hetzelfde zien we in een groot aantal veelvoudig samengestelde systemen uit de meest uiteenlopende gebieden. Studies van mierenkolonies aan de universiteit van Bath tonen aan hoe het gedrag dat niet kan worden waargenomen bij individuele mieren, zich wel voordoet in een kolonie. Een enkele mier die aan zijn lot wordt overgelaten zal willekeurig rondlopen, voedsel zoeken en rusten met onregelmatige tussenpauzes. Wanneer de waarneming zich evenwel verplaatst naar een hele kolonie van mieren wordt het onmiddellijk duidelijk dat ze actief worden met perfect regelmatige tussenpauzes. Men denkt dat dit de doeltreffendheid van hun arbeid maximaliseert. Indien ze alle samenwerken is het onwaarschijnlijk dat een mier de taak zal uitvoeren die zopas door een andere werd gedaan. De samenwerking binnen een mierenkolonie is zodanig groot dat sommige mensen het als één enkel dier beschouwen in plaats van als een kolonie. Ook dit is een mystieke voorstelling van een fenomeen dat zich voordoet op velerlei vlakken in de natuur, het dierenrijk en de menselijke samenleving. Het kan enkel begrepen worden met de dialectische verhouding tussen het geheel en de onderdelen.

We kunnen de wet van de omzetting van kwantiteit in kwaliteit aan het werk zien wanneer we de evolutie van de diersoorten bekijken. In biologische termen wordt een specifieke ‘soort’ of ‘ras’ van dier bepaald door zijn vermogen om zich binnen zijn soort voort te planten. Naarmate evolutionaire modificaties de ene groep echter verder wegbrengen van de andere wordt een punt bereikt waarop ze zich niet langer onderling kunnen voortplanten. Op dit punt wordt er een nieuwe soort gevormd. De paleontologen Stephen Jay Gould en Niles Eldredge hebben aangetoond dat deze processen soms traag en langdurig verlopen en op andere momenten zeer snel. In elk geval tonen ze aan hoe een geleidelijke accumulatie van kleine veranderingen op een zeker punt aanleiding geeft tot een kwalitatieve verandering. ‘Punctueel evenwicht’ is de term die door deze biologen wordt gebruikt om lange periodes te beschrijven van stabiliteit, onderbroken door plotse uitbarstingen van verandering. Toen dit idee in 1972 werd voorgelegd door Gould en Eldredge van het Amerikaans Natuurgeschiedkundig Museum, veroorzaakte het een bits debat onder de biologen voor wie de darwinistische evolutie tot op dat moment een synoniem was voor geleidelijkheid.

Lange tijd werd gedacht dat evolutie dergelijke ingrijpende veranderingen uitsloot. Men stelde ze voor als een trage, geleidelijke verandering. Hoewel het fossielenbestand onvolledig is, vertoont dit een heel ander beeld, namelijk een van lange periodes van geleidelijke evolutie die onderbroken worden door gewelddadige omwentelingen die gepaard gaan met de massale uitroeiing van sommige diersoorten en de snelle ontwikkeling van andere. Of de dinosauriërs nu al dan niet uitgeroeid werden door een botsing van een meteoor met de aarde, het lijkt zeer onwaarschijnlijk dat de meeste van de grote uitroeiingen op deze manier zijn gebeurd. Ook al kunnen externe fenomenen, met inbegrip van inslaande meteoren of kometen, een rol spelen als ‘ongevallen’ in het evolutionaire proces, het is nodig een verklaring te vinden voor de evolutie als een gevolg van haar eigen interne wetten. De theorie van punctuele evenwichten, die nu wordt aanvaard door de meeste paleontologen, betekent een onmiskenbare breuk met de oude graduele interpretatie van het darwinisme en stelt een werkelijk dialectisch beeld van de evolutie voor, waarbij lange periodes van stagnatie onderbroken worden door allerlei plotse sprongen en catastrofale veranderingen.

Er zijn ontelbare voorbeelden van deze wet, die een zeer wijd terrein bestrijken. Is het vandaag nog mogelijk om de waarde van deze uiterst belangrijke wet nog verder in twijfel te trekken? Is het echt verantwoord om ze nog steeds te negeren of af te schrijven als een subjectieve uitvinding die willekeurig wordt toegepast op diverse fenomenen die niets met elkaar gemeen hebben? In de fysica zien we hoe de studie van faseovergangen geleid heeft tot het besluit dat ogenschijnlijk van elkaar losstaande veranderingen — van het koken van vloeistoffen tot het magnetiseren van metalen — alle dezelfde regels volgen. Het is slechts een kwestie van tijd vooraleer gelijkaardige verbanden zullen worden blootgelegd die zonder de minste twijfel zullen aantonen dat de wet van de omzetting van kwantiteit in kwaliteit inderdaad een van de meest fundamentele natuurwetten is.

Geheel en delen

Volgens de formele logica is het geheel gelijk aan de som van de delen. Nader onderzoek leert dat dit niet juist is. In het geval van levende organismen is dit duidelijk niet het geval. Een konijn dat in stukken wordt gesneden in een laboratorium en gereduceerd wordt tot zijn samenstellende delen, is niet langer een konijn. De aanhangers van de chaos- en complexiteitstheorie hebben dit goed begrepen. Terwijl de klassieke natuurkunde, met zijn lineaire systemen, veronderstelde dat het geheel precies de som is van zijn delen, beweert de niet-lineaire logica van de complexiteit het tegendeel, in volledige overeenstemming met de dialectiek:

“Het geheel is bijna altijd gelijk aan veel meer dan zijn delen”, zegt Waldrop. “En de mathematische uitdrukking van deze eigenschap — voor zover dergelijke systemen door de wiskunde kunnen worden beschreven — is een niet-lineaire vergelijking: een waarvan de grafische voorstelling gebogen is.” [29]

We hebben reeds de voorbeelden aangehaald van kwalitatieve veranderingen in de scheikunde die door Engels werden gebruikt in zijn Anti-Dühring. Terwijl deze voorbeelden hun waarde behouden, vertellen ze bijlange niet het hele verhaal. Engels was uiteraard beperkt door de wetenschappelijke kennis van zijn tijd. Vandaag is het mogelijk veel verder te gaan. De klassieke atomaire theorie van de scheikunde vertrekt van het idee dat eender welke combinatie van atomen in een grotere eenheid alleen maar een totaal kan zijn van deze atomen. Het is dus een zuiver kwantitatieve verhouding. De verbinding van atomen in moleculen werd gezien als een eenvoudige plaatsing naast elkaar. Chemische formules als H2O, H2SO4 enzovoort, vooronderstellen dat elk van de atomen in de grond onveranderd blijven, zelfs wanneer ze in een nieuwe combinatie treden en een molecule vormen.

Dit weerspiegelde precies de denkwijze van de formele logica, die stelt dat het geheel enkel de som is van de delen. Aangezien het moleculaire gewicht gelijk is aan de som van de gewichten van de respectievelijke atomen, werd er van uitgegaan dat de atomen zelf onveranderd waren gebleven en enkel een zuiver kwantitatieve verhouding waren aangegaan. Vele eigenschappen van de verbindingen konden evenwel niet op die manier bepaald worden. De meeste chemische eigenschappen van de verbindingen verschillen inderdaad in grote mate van die van de elementen waaruit ze zijn samengesteld. Het zogenaamde principe van ‘plaatsing naast elkaar’ kan deze veranderingen niet verklaren. Het is eenzijdig, ontoereikend, kortom: verkeerd.

De moderne atomaire theorie heeft de onjuistheid van dit idee aangetoond. Terwijl aanvaard wordt dat complexe structuren verklaard moeten worden in termen van de aggregatie van meer elementaire factoren, bewees ze dat de verhoudingen tussen deze elementen niet louter indifferent en kwantitatief zijn, maar dynamisch en dialectisch. De elementaire deeltjes die de atomen vormen, werken voortdurend op elkaar in en gaan in elkaar over. Ze zijn geen vaste constanten maar zijn op ieder ogenblik zowel zichzelf als iets anders tezelfdertijd. Het is precies die dynamische verhouding die de resulterende moleculen hun bijzondere natuur, eigenschappen en specifieke identiteit verleent.

In deze nieuwe combinatie zijn de atomen zichzelf en niet zichzelf. Ze verbinden zich op een dynamische manier en vormen zo een volledig nieuwe entiteit, een verschillende verhouding, die op zijn beurt het gedrag van zijn samenstellende delen bepaalt. We hebben hier bijgevolg niet te maken met een levensloze ‘plaatsing naast elkaar’, een mechanisch geheel, maar met een proces. Om de eigenschappen van een entiteit te kennen is het daarom volledig ontoereikend ze te reduceren tot haar individuele atomaire componenten. Het is noodzakelijk haar dynamische onderlinge verhoudingen te begrijpen, wat betekent dat men moet komen tot een dialectische en geen formele analyse.

David Bohm was een van de weinigen die een uitgewerkt theoretisch alternatief leverde op de subjectivistische ‘Kopenhagen-interpretatie’ van de kwantummechanica. De analyse van Bohm, die duidelijk beïnvloed is door de dialectische methode, pleit ervoor de kwantummechanica radicaal te herdenken en verdedigt een nieuwe manier om te kijken naar de verhouding tussen het geheel en de delen. Hij wijst erop dat de gebruikelijke interpretatie van de kwantumtheorie geen toereikend idee geeft van hoe verreikend de revolutie juist was die door de moderne fysica werd veroorzaakt.

“Inderdaad”, stelde Bohm, “indien deze interpretatie wordt uitgebreid naar veldtheorieën, worden niet enkel de onderlinge verhoudingen van de onderdelen, maar ook hun bestaan zelf gezien als iets wat voortvloeit uit de wet van het geheel. Daarom blijft er van het klassieke systeem, waarin het geheel wordt afgeleid uit eerder bestaande delen die op vooraf bepaalde manieren met elkaar verbonden zijn, niets meer over. Wat we hebben, doet veeleer denken aan de verhouding tussen het geheel en de onderdelen in een organisme, waarbij elk orgaan groeit en zichzelf in stand houdt op een manier die volledig afhankelijk is van het geheel.” [30]

Een molecule suiker kan opgedeeld worden in zijn samenstellende delen van enkelvoudige atomen, maar dan is het niet langer suiker. Een molecule kan niet worden teruggebracht tot zijn samenstellende delen zonder zijn identiteit te verliezen. Dit is precies het probleem wanneer we complexe fenomenen trachten te behandelen vanuit een puur kwantitatief standpunt. De daaruit voortvloeiende simplificatie leidt tot een vervormd en eenzijdig beeld van de natuurlijke wereld aangezien het kwalitatieve aspect volledig buiten beschouwing wordt gelaten. Het is precies door de kwaliteit dat we in staat zijn het ene ding van het andere te onderscheiden. Kwaliteit ligt aan de basis van al onze kennis van de wereld omdat het de fundamentele realiteit van alle zaken uitdrukt en de kritische grenzen aantoont die bestaan op alle niveaus van de materiële realiteit. Het exacte punt waarop kleine veranderingen aanleiding geven tot een toestandsverandering is een van de meest fundamentele problemen van de wetenschap. Het is een vraag die een centrale plaats bekleedt in het dialectisch materialisme.

Complexe organismen

Het leven zelf komt voort uit een kwalitatieve sprong van anorganische naar organische materie. De verklaring van de processen waardoor dit gebeurde, maakt deel uit van de belangrijkste en meest opwindende problemen van de hedendaagse wetenschap. De vooruitgang op het vlak van de scheikunde, die zeer gedetailleerd de structuren van complexe moleculen analyseert, hun gedrag met grote precisie voorspelt en de rol van bijzondere moleculen in levende systemen vaststelt, effende het pad voor de opkomst van nieuwe wetenschappen, de biochemie en de biofysica, die respectievelijk de chemische reacties die plaatsvinden in levende organismen en de fysische verschijnselen die betrekking hebben op levende processen, behandelen. Deze zijn op hun beurt met elkaar versmolten in de moleculaire biologie, die de meest opzienbarende vooruitgang van de afgelopen jaren heeft kunnen optekenen.

Op die manier werden de oude, vaste opdelingen die organische stoffen afscheidden van anorganische, volledig overboord gegooid. De eerste chemici maakten een strikt onderscheid tussen beide. Gaandeweg werd het duidelijk dat dezelfde chemische wetten van toepassing waren op zowel organische als anorganische moleculen. Alle stoffen die koolstof bevatten (met de mogelijke uitzondering van enkele eenvoudige samenstellingen zoals koolstofdioxide) worden gekarakteriseerd als organisch. De rest is anorganisch. Enkel koolstofatomen zijn in staat zeer lange kettingen te vormen en bieden aldus de mogelijkheid voor een oneindige verscheidenheid aan complexe moleculen.

In de 19e eeuw analyseerden scheikundigen de eigenschappen van ‘albumineuze’ stoffen (van het Latijnse woord voor eiwit). Op die manier werd ontdekt dat het leven afhankelijk was van proteïnen, grote moleculen die bestaan uit aminozuren. Toen Planck in het begin van de 19e eeuw zijn doorbraak maakte in de fysica, probeerde Emil Fischer aminozuren zodanig samen te voegen in kettingen dat de carboxylgroep van één aminozuur steeds verbonden was met de aminogroep van de volgende. In 1907 was hij erin geslaagd een ketting samen te stellen van achttien aminozuren. Fischer noemde deze kettingen peptiden, van het Griekse woord voor ‘verteren’, omdat hij dacht dat de proteïnen zouden uiteenvallen in dergelijke kettingen tijdens het verteringsproces. Deze theorie werd in 1932 uiteindelijk bewezen door Max Bergmann.

Deze kettingen waren nog steeds te eenvoudig om de complexe polypeptiden te vervaardigen die nodig zijn om proteïnen te maken. Bovendien was de opdracht om de structuur van een proteïnemolecule te ontcijferen op zich aartsmoeilijk. De eigenschappen van elke proteïne zijn afhankelijk van diens precieze verhouding tot elk aminozuur op de moleculaire keten. Ook hier bepaalt de kwantiteit de kwaliteit. Dit stelde de biochemici voor een schijnbaar onoverkomelijk probleem, aangezien het aantal mogelijke schikkingen waarin negentien aminozuren zich kunnen voordoen op een keten, bijna 120 miljoen miljard bedraagt. Een proteïne ter grootte van eiwitserum is samengesteld uit meer dan vijfhonderd aminozuren en heeft daarom ongeveer tien tot de zeshonderdste macht mogelijke schikkingen (10600), dus één, gevolgd door zeshonderd nullen. De volledige structuur van een van de belangrijkste proteïnemoleculen, insuline, werd in 1953 voor het eerst vastgelegd door de Britse biochemicus Fredrich Sanger. Op basis van dezelfde methode slaagden andere wetenschappers erin de structuur te bepalen van een hele reeks andere proteïnemoleculen. Later slaagden ze erin synthetische proteïnen te vervaardigen in het laboratorium. Vandaag is het mogelijk vele proteïnen synthetisch te vervaardigen, met inbegrip van een zeer complex proteïne als het menselijk groeihormoon, dat een ketting van 188 aminozuren bevat.

Het leven is een complex systeem van interacties, gekenmerkt door een gigantisch aantal chemische reacties die snel en gelijktijdig verlopen. Elke reactie in het hart, bloed, zenuwstelsel, beenderen en hersenen interageert met elk ander deel van het lichaam. De werking van het meest eenvoudige levende wezen is veel gecompliceerder dan die van de meest geavanceerde computer, omdat het hier gaat over snelle bewegingen en reacties op de minste verandering in de omgeving, voortdurende aanpassingen aan veranderende omstandigheden, zowel intern als extern. Hier zien we uitdrukkelijk dat het geheel meer is dan de som van de delen. Elk deel van het lichaam, elke spier en reactie van de zenuwen, hangt af van de rest. We hebben hier te maken met een dynamische en complexe, met andere woorden dialectische relatie. Enkel dit onderlinge verband is in staat om het fenomeen dat we kennen als leven, te scheppen en in stand te houden.

Het proces van het metabolisme betekent dat het levende organisme op elk gegeven moment voortdurend aan het veranderen is, bezig is met het opnemen van zuurstof, water en voedsel (koolhydraten, vetten, proteïnen, mineralen en andere grondstoffen) en deze tenietdoet door ze om te zetten in de stoffen die nodig zijn om het leven in stand te houden en te ontwikkelen en om de afvalstoffen af te scheiden. De dialectische verhouding tussen het geheel en de delen manifesteert zich op de verschillende niveaus van complexiteit in de natuur, weerspiegeld in de verschillende takken van de wetenschap.

a) Atomaire interacties en de wetten van de scheikunde bepalen de wetten van de biochemie, maar het leven zelf is kwalitatief verschillend.

b) De wetten van de biochemie ‘verklaren’ alle processen van de wisselwerking tussen de mens en zijn omgeving. Toch zijn de menselijke activiteit en het menselijke denken kwalitatief verschillend van de biologische processen waaruit ze zijn samengesteld.

c) Elk individu is op zijn beurt een product van zijn of haar fysieke ontwikkeling en die van zijn of haar omgeving. De complexe wisselwerkingen van de totale som van individuen die een samenleving uitmaken zijn echter eveneens kwalitatief verschillend. In elk van deze gevallen is het geheel groter dan de som van zijn delen en is het onderworpen aan andere wetten.

In laatste instantie is al het menselijke bestaan en alle menselijke activiteit gebaseerd op de bewegingswetten van atomen. We maken deel uit van een materieel universum, dat een ononderbroken geheel is, en functioneren in overeenstemming met de wetten die er eigen aan zijn. Maar toch, als we gaan van a) naar c) maken we een reeks van kwalitatieve sprongen en moeten we functioneren volgens andere wetten op verschillende ‘niveaus’; c) is gebaseerd op b) en b) is gebaseerd op a), maar niemand die goed bij zijn hoofd is, zou voor de complexe bewegingen in de menselijke samenleving een uitleg gaan zoeken in termen van atomaire krachten. Om dezelfde reden is het volledig zinloos om het criminaliteitsprobleem te reduceren tot de wetten van de genetica.

Een leger is niet zomaar de som van individuele soldaten. Het feit alleen om deel uit te maken van een massale kracht, georganiseerd op militaire leest, verandert de individuele soldaat zowel fysiek als psychisch. Zolang de cohesie van het leger behouden blijft, vertegenwoordigt het een formidabele kracht. Dit is niet alleen een kwestie van aantallen. Napoleon was zich goed bewust van het belang van het moreel in een oorlog. Als deel van een talrijke, gedisciplineerde strijdmacht is de individuele soldaat in staat krachttoeren van moed en zelfopoffering te verrichten in uiterst gevaarlijke situaties, waarvan hij zich niet kan voorstellen dat hij ertoe in staat zou zijn in normale omstandigheden, als een geïsoleerd individu. Toch gaat het hier om dezelfde persoon. Op het ogenblik dat de samenhang van het leger het onder druk van de nederlaag begeeft, lost het geheel zich op in zijn individuele ‘atomen’ en wordt het leger een gedemoraliseerde bende.

Engels was zeer geïnteresseerd in militaire tactieken, waardoor de dochters van Marx hem met de bijnaam ‘de Generaal’ bedachten. Hij volgde van nabij de voortgang van de Amerikaanse Burgeroorlog en de Krimoorlog, waarover hij vele artikels schreef. In Anti-Dühring toont hij aan hoe de wet van kwantiteit en kwaliteit van toepassing is op militaire tactieken, bijvoorbeeld in de relatieve strijdcapaciteit van de zeer gedisciplineerde soldaten van Napoleon en de Egyptische (Mammelukken)cavalerie:

“Tot besluit zullen we nog een getuige oproepen voor de omzetting van kwantiteit in kwaliteit, namelijk Napoleon. Hij beschrijft de strijd tussen de Franse cavalerie, die bestond uit slechte maar gedisciplineerde ruiters en de Mammelukken, die ongetwijfeld de beste ruiters waren van hun tijd maar discipline misten, als volgt:

“’twee Mammelukken waren ongetwijfeld meer dan een evenknie voor drie Fransen; 100 Mammelukken waren gelijkwaardig aan 100 Fransen; 300 Fransen konden over het algemeen 300 Mammelukken verslaan en 1.000 Fransen versloegen ongetwijfeld 1.500 Mammelukken’.

“Precies zoals bij Marx een bepaalde, zij het ook veranderlijke minimale grootte van de ruilwaardesom nodig was om haar overgang tot kapitaal mogelijk te maken, is bij Napoleon een bepaalde minimale grootte van de ruiterafdeling nodig om het aan de kracht van de discipline, die in een gesloten formatie en het vermogen om planmatig aanwijzingen te volgen ligt, mogelijk te maken aan de dag te treden en zodanig toe te nemen tot zij zelfs over grotere massa’s beter bereden, behendiger rijdende en vechtende en minstens even dappere ongeregelde cavalerie de overhand krijgt.” [31]

Het moleculaire proces van revolutie

Het proces van een chemische reactie behelst het overschrijden van een beslissende grens die bekend staat als een overgangstoestand. Op dit punt, nog voor de reagerende stoffen producten worden, zijn ze noch het ene, noch het andere. Sommige van de oude banden zijn aan het verbreken en nieuwe worden gevormd. De energie die nodig is om dit kritische punt te overschrijden, staat bekend als Gibbs-energie. Vooraleer een molecule kan reageren, heeft hij een zekere hoeveelheid energie nodig die hem op een bepaald punt in een overgangstoestand brengt. Bij een normale temperatuur beschikt slechts een kleine fractie van de reagerende moleculen over voldoende energie. Bij een hogere temperatuur zal een groter gedeelte van de moleculen over deze energie beschikken. Dat is de reden waarom verhitting een van de manieren is om chemische reacties te versnellen. Het proces kan geholpen worden door het gebruik van katalysatoren, die veelvuldig gebruikt worden in de industrie. Zonder katalysatoren zouden vele processen — ook al zouden ze nog steeds plaatsvinden — zo traag verlopen dat ze niet economisch zouden zijn. De katalysator kan de samenstelling van de betrokken stoffen niet veranderen en kan evenmin de Gibbs-energie van de reagerende stoffen veranderen, maar ze kan wel de weg tussen beide vergemakkelijken.

Er zijn zekere overeenkomsten tussen dit fenomeen en de rol van het individu in de geschiedenis. Het is een algemene misvatting dat er in het marxisme geen plaats is voor de rol van individuen in het bepalen van hun eigen lot. Volgens deze karikatuur reduceert het materialistische begrip van de geschiedenis alles tot ‘de productiekrachten’. Mensen worden beschouwd als louter blinde speeltuigen van economische krachten of marionetten die dansen aan de koorden van de historische onvermijdelijkheid. Deze mechanistische kijk op het historische proces (economisch determinisme) heeft niets te maken met de dialectische filosofie van het marxisme.

Het historisch materialisme gaat uit van het elementaire standpunt dat mannen en vrouwen hun eigen geschiedenis maken. In tegenstelling echter tot de idealistische visie op mensen als volledig vrije spelers, stelt het marxisme dat ze beperkt worden door de feitelijke materiële omstandigheden van de maatschappij waarin ze geboren zijn. Deze omstandigheden zijn op een fundamentele wijze tot stand gekomen door het niveau van de ontwikkeling van de productiekrachten, die de uiteindelijke basis vormen waarop de hele menselijke cultuur, politiek en religie rust. Deze zaken worden evenwel niet op directe wijze geschapen door de economische ontwikkeling, maar kunnen een leven op zich leiden, wat ze ook doen. De uiterst complexe relatie tussen al deze factoren vertoont een dialectisch karakter, geen mechanisch. Individuen kiezen de omstandigheden niet waarin ze geboren worden. Deze zijn ‘gegeven’. Het is voor individuen evenmin mogelijk, zoals de idealisten zich voorstellen, om hun wil op te leggen aan de samenleving, simpelweg door de grootheid van hun intellect of de sterkte van hun karakter. De theorie dat de geschiedenis wordt gemaakt door ‘grote individuen’ is een sprookje dat goed is om vijfjarigen te amuseren. Het heeft ongeveer dezelfde wetenschappelijke waarde als de ‘samenzweringstheorie’ van de geschiedenis, die revoluties toeschrijft aan de slechte invloed van ‘agitatoren’.

Iedere arbeider weet dat stakingen niet worden veroorzaakt door agitatoren, maar door slechte lonen en werkomstandigheden. In tegenstelling tot de indruk die soms wordt gegeven door bepaalde sensatiebladen zijn stakingen geen courante gebeurtenissen. Gedurende vele jaren kan een fabriek of werkplaats ogenschijnlijk vreedzaam lijken. Het personeel reageert niet, zelfs indien hun lonen en werkomstandigheden slechter worden. Dit is vooral het geval indien er massale werkloosheid heerst of indien er geen leiding wordt gegeven vanuit de vakbondstop. Deze ogenschijnlijke onverschilligheid van de meerderheid drijft de minderheid van activisten vaak tot wanhoop. Ze trekken de verkeerde conclusie dat de rest van de arbeiders ‘achterlijk’ zijn en nooit een vinger zullen verroeren. Maar in werkelijkheid grijpen onder de oppervlakte van ogenschijnlijke rust veranderingen plaats. Duizend kleine incidenten, speldenprikken, onrechtvaardigheden, verwondingen, laten geleidelijk aan hun sporen achter op het bewustzijn van de arbeiders. Dit proces werd door Trotski treffend beschreven als ‘het moleculaire proces van de revolutie’. Het is het equivalent van de Gibbs-energie in een chemische reactie.

Net als in de scheikunde vergen moleculaire processen in het reële leven tijd. Geen enkele scheikundige zou er ooit over klagen dat de verwachte reactie een lange tijd in beslag neemt, vooral indien de voorwaarden voor een versnelde reactie (een hoge temperatuur enzovoort) niet aanwezig zijn. Maar vroeg of laat wordt de chemische overgangstoestand bereikt. Op dit punt is de aanwezigheid van een katalysator van groot belang om het proces op de snelste en meest economische manier tot een succesvol einde te brengen. Op dezelfde manier kookt de geaccumuleerde stemming van ontevredenheid op de werkplaats op een bepaald punt over. Binnen de 24 uur is de hele situatie veranderd. Indien de activisten hierop niet zijn voorbereid, indien ze zich bij de neus hebben laten nemen door de kalmte aan de oppervlakte tijdens de eraan voorafgaande periode, zullen ze hierdoor volledig verrast worden.

In de dialectiek veranderen de zaken vroeg of laat in hun tegengestelde. In de woorden van de bijbel: “De eersten zullen de laatsten zijn en de laatsten zullen de eersten zijn”. We hebben dit al vaak gezien, niet het minst in de geschiedenis van grote revoluties. Voorheen achteropliggende en inerte lagen kunnen met een klap de rest inhalen. Het bewustzijn ontwikkelt zich in plotse sprongen. Dit zien we in om het even welke staking. En in iedere staking kunnen we in een onderontwikkelde, embryonale vorm de elementen zien van een revolutie. In dergelijke situaties kan de aanwezigheid van een bewuste en stoutmoedige minderheid een rol spelen die erg vergelijkbaar is met die van een katalysator in een chemische reactie. In bepaalde omstandigheden kan zelfs één individu een absoluut beslissende rol spelen.

In november 1917 werd het lot van de Russische Revolutie uiteindelijk beslecht door twee mannen: Lenin en Trotski. Er bestaat geen twijfel over dat zonder hen de revolutie op een nederlaag uitgelopen zou zijn. De andere leiders, Kamenev, Zinoviev en Stalin kwamen onder druk te staan van andere klassen en capituleerden. We hebben hier niet te maken met abstracte ‘historische krachten’, maar met iets zeer concreets, namelijk de mate van voorbereiding, vooruitzicht, persoonlijke moed en vermogen van leiders. We spreken hier tenslotte over een strijd van levende krachten en niet over een eenvoudige wiskundige vergelijking.

Betekent dit dan dat de idealistische interpretatie van de geschiedenis toch juist is? Wordt alles uiteindelijk toch beslecht door grote individuen? Laat de feiten voor zich spreken. Gedurende een kwarteeuw die voorafging aan 1917 hebben Lenin en Trotski het grootste deel van hun leven min of meer afgezonderd van de massa’s besteed en werkten ze vaak met zeer kleine groepen mensen. Waarom waren ze niet in staat hetzelfde beslissende effect te hebben in bijvoorbeeld 1916? Of in 1890? Omdat de objectieve omstandigheden niet aanwezig waren. Op dezelfde manier zou een vakbondsactivist die voortdurend zou oproepen tot staking wanneer er geen stemming is om actie te voeren, al gauw het mikpunt van spot worden. Evenmin waren Lenin en Trotski, op het ogenblik dat de revolutie geïsoleerd werd in omstandigheden van vreselijke achterlijkheid en de klassenverhoudingen veranderden, in staat om de opkomst van de bureaucratische contrarevolutie, aangevoerd door een man die in elk opzicht hun mindere was, Stalin, te verhinderen. Hier zien we in een notendop de dialectische verhouding tussen de subjectieve en objectieve factor in de menselijke geschiedenis.

De eenheid en interpenetratie van tegengestelden

Overal waar we kijken in de natuur zien we tegengestelde tendensen dynamisch samenleven. Het is deze creatieve spanning die leven en beweging veroorzaakt. Dit werd reeds 2.500 jaar geleden begrepen door Heraclitus. Het is zelfs in embryonale vorm aanwezig in sommige oosterse godsdiensten, zoals in het idee van de ying en de yang in China en in het boeddhisme. De dialectiek treedt hier op in een mystieke vorm, die niettemin een intuïtie weerspiegelt van de werking van de natuur. De hindoegodsdienst bevat de kiem van een dialectisch idee, wanneer ze de drie fasen van de schepping (Brahma), het behoud of orde (Vishnu) en vernietiging of wanorde (Shiva) naar voren brengt. In zijn interessante boek over de wiskunde van de chaos legt Ian Stewart uit dat het verschil tussen de goden Shiva (‘de Ongetemde’) en Vishnu niet de tegenstelling is tussen goed en kwaad, maar dat de twee principes van harmonie en disharmonie samen aan de basis liggen van heel het bestaan.

“Op dezelfde manier”, schrijft hij, “beginnen wiskundigen orde en chaos te bekijken als twee afzonderlijke manifestaties van een onderliggend determinisme. En geen van beide bestaat in isolatie. Het typische systeem kan in verschillende toestanden bestaan, soms geordend, soms chaotisch. In plaats van twee tegengestelde polariteiten is er een continu spectrum. Net als harmonie en disharmonie zich verbinden in muzikale schoonheid, verbinden orde en chaos zich in wiskundige schoonheid.” [32]

Bij Heraclitus had dit alles meer weg van een briljante gok. Nu is deze hypothese bevestigd door een groot aantal voorbeelden. De eenheid van tegengestelden ligt aan de basis van het atoom en het hele universum is samengesteld uit moleculen, atomen en subatomaire deeltjes. Deze kwestie werd zeer goed verwoord door R.P. Feynman: “Alle zaken, zelfs wijzelf, zijn gemaakt van fijnkorrelige, enorm sterk onderling reagerende positieve en negatieve delen, die alle netjes in evenwicht zijn.” [33]

De vraag is: hoe komt het dat een plus en een min ‘netjes in evenwicht’ zijn? Dit is een tegenstrijdig idee! In de elementaire wiskunde zijn een plus en een min niet ‘in balans’. Ze heffen elkaar op. De moderne fysica heeft de enorme krachten ontdekt die vervat zitten in de kern van een atoom. Waarom neutraliseren de tegengestelde krachten van elektronen en protonen elkaar niet? Waarom spatten atomen niet gewoon uiteen? De huidige uitleg verwijst naar de ‘sterke wisselwerking’ die het atoom samenhoudt. Maar het blijft een feit dat de eenheid van tegengestelden aan de basis ligt van alle realiteit.

Binnen de kern van een atoom zitten twee tegengestelde krachten, aantrekking en afstoting. Enerzijds zijn er elektrische afstotingen die de kern gewelddadig uiteen zouden rukken indien ze niet in toom werden gehouden. Anderzijds zijn er stevige aantrekkingskrachten die de nucleaire deeltjes samenhouden. Deze aantrekkingskracht heeft echter zijn grenzen, waarachter het onmogelijk wordt de zaken samen te houden. In tegenstelling tot afstoting hebben de aantrekkingskrachten slechts een zeer beperkt bereik. In een kleine kern kunnen ze de vernietigende krachten onder controle houden. In een grote kern kunnen de afstotingskrachten echter niet gemakkelijk beheerst worden.

Voorbij een zeker kritisch punt wordt de band doorbroken en grijpt er een kwalitatieve sprong plaats. Net als bij een vergrote waterdruppel staat hij op het punt uiteen te vallen. Wanneer een extra neutron wordt toegevoegd aan de nucleus versnelt de vernietigende kracht drastisch. De kern vliegt uiteen, vormt twee kleinere kernen die gewelddadig uiteenspatten, en er komt een grote hoeveelheid energie vrij. Dit is wat gebeurt bij een nucleaire splitsing. Toch kunnen analoge processen worden waargenomen op vele verschillende vlakken in de natuur. Water dat op een gepolijst oppervlak valt, zal uiteenspatten in een complex patroon van druppels. Dit komt omdat er twee tegengestelde krachten aan het werk zijn: de zwaartekracht, die het water probeert uit te spreiden in een brede film over de hele oppervlakte, en de oppervlaktespanning, de aantrekking van de ene watermolecule tot de andere, die probeert de vloeistof samen te houden, waardoor compacte druppeltjes worden gevormd.

De natuur lijkt te werken in paren. We hebben de ‘sterke’ en de ‘zwakke’ wisselwerkingen op het subatomaire niveau; aantrekking en afstoting; noord en zuid in het magnetisme; positief en negatief in de elektriciteit; materie en antimaterie; mannelijk en vrouwelijk in de biologie; even en oneven in de wiskunde, zelfs het begrip van ‘links- en rechtshandig’ voor de draaiingen van subatomaire deeltjes. Er is een zekere symmetrie, waarbij tegengestelde tendensen “elkaar in evenwicht houden”, om Feynman aan te halen, of, om een poëtischer uitdrukking van Heraclitus te gebruiken, “met elkaar overeenkomen door te verschillen zoals tegengestelde spanningen in de snaren en de boog van een muziekinstrument”. Er zijn twee soorten materie, die positief en negatief genoemd kunnen worden. Gelijkaardige soorten stoten af en niet-gelijkaardige trekken aan.

Positief en negatief

Positief betekent niets zonder negatief. Ze zijn per definitie onafscheidbaar. Hegel legde lange tijd geleden uit dat ‘louter zijn’ (verstoken van alle tegenstellingen) hetzelfde is als louter niets, dat wil zeggen, een lege abstractie. Op dezelfde manier zou, indien alles wit was, het voor ons hetzelfde zijn indien alles zwart was. Alles in de reële wereld bevat positief en negatief, zijn en niet zijn, omdat alles in een voortdurende toestand is van beweging en verandering. Overigens toont de wiskunde aan dat nul zelf niet gelijk is aan niets.

Nul”, schrijft Engels, “omdat het de negatie is van om het even welke bepaalde hoeveelheid, is daarom nog niet ontheven van elke inhoud. Integendeel, nul heeft een zeer vast omschreven inhoud. Als de grenslijn tussen alle positieve en negatieve grootheden, als het enige echte neutrale cijfer, dat noch negatief noch positief kan zijn, is nul niet alleen een zeer wel omschreven cijfer, maar op zich ook belangrijker dan alle cijfers die erdoor gebonden zijn. In feite is nul rijker qua inhoud dan om het even welk ander cijfer. Rechts van elk ander cijfer geeft het in ons rekenkundig stelsel een tienvoud van het betrokken cijfer. In plaats van nul zou men hier om het even welk ander teken kunnen gebruiken, maar enkel op voorwaarde dat dit teken op zichzelf genomen nul = 0 betekent. Vandaar maakt het deel uit van de natuur van nul zelf dat het deze toepassing vindt en dat alleen nul op die manier kan worden toegepast. Nul doet elk ander cijfer waarmee het vermenigvuldigd wordt, verdwijnen; verenigd met elk ander cijfer als deler of deeltal maakt nul het in het ene geval oneindig groot, in het andere oneindig klein; het is het enige cijfer dat in verhouding tot oneindig staat met elk ander cijfer. 0 : 0 kan elk cijfer uitdrukken tussen — en + en vertegenwoordigt in beide gevallen een reële grootte.” [34]

De negatieve grootheden van de algebra hebben enkel een betekenis in verhouding tot de positieve grootheden, zonder welke ze geen enkele realiteitswaarde hebben. In de differentiaalrekening is de dialectische relatie tussen zijn en niet zijn bijzonder duidelijk. Dit werd grondig behandeld door Hegel in zijn Wetenschap van de Logica. Hij was zeer geamuseerd door de perplexiteit van de traditionele wiskundigen, die geschokt waren door het gebruik van een methode die gebruik maakt van het oneindig kleine en “niet zonder het axioma kan dat een zekere hoeveelheid niet gelijk is aan niets, maar zo nietig is dat het verwaarloosd kan worden” en toch steeds een juist resultaat bereikt. [35]

Bovendien staat alles in een permanente verhouding met andere zaken. Zelfs over zeer lange afstanden worden we beïnvloed door licht, straling, zwaartekracht. Hoewel onze zintuigen dit niet waarnemen, is er een proces van interactie aan de gang die een voortdurende reeks veranderingen veroorzaakt. Ultraviolet licht is in staat elektronen te ‘doen verdampen’ uit metalen oppervlakten op een manier die sterk gelijkt op het verdampen van water uit de oceaan door zonnestralen. Banesh Hoffmann stelt het volgende: “Het is nog steeds een vreemde en ontzagwekkende gedachte dat jij en ik op die manier ritmisch deeltjes met elkaar uitwisselen, en met de aarde en met de dieren van de aarde, en de zon en de maan en de sterren, tot aan de verst verwijderde melkweg.” [36]

De Dirac-vergelijking voor de energie van een individueel elektron heeft betrekking op twee antwoorden: een positief en een negatief. Het is gelijkaardig aan de vierkantswortel uit een getal, die zowel positief als negatief kan zijn. Maar hier brengt een negatief antwoord een tegenstrijdig idee met zich mee: negatieve energie. Dit lijkt een absurd begrip vanuit het standpunt van de formele logica. Aangezien energie en massa equivalenten zijn, betekent negatieve energie op haar beurt negatieve massa. Dirac zelf was in de war door de implicaties van zijn theorie. Hij was gedwongen het bestaan te voorspellen van deeltjes die identiek aan het elektron zouden zijn, maar met een positieve elektrische lading, wat tot dan toe ongehoord was.

Op 2 augustus 1932 ontdekten Robert Millikan en Carl D. Anderson van het California Institute of Technology een deeltje waarvan de massa duidelijk die was van een elektron, maar dat zich in de tegengestelde richting bewoog. Het ging hier niet om een elektron, proton of neutron. Anderson omschreef het als een ‘positief elektron’ of positron. Dit was een nieuw soort materie — antimaterie — zoals voorspeld door de vergelijkingen van Dirac. Vervolgens werd ontdekt dat wanneer elektronen en positronen elkaar ontmoeten, ze elkaar vernietigen en twee fotonen doen ontstaan (twee lichtflitsen). Op dezelfde manier kan een foton dat door materie gaat, splitsen en een virtueel elektron en een positron voortbrengen.

Het fenomeen van tegengesteldheid bestaat in de fysica, waar bijvoorbeeld elk deeltje zijn antideeltje heeft (elektron en positron, proton en antiproton enzovoort). Ze zijn niet enkel verschillend, maar elkaars tegengestelde in de meest letterlijke zin van het woord: ze zijn in elk opzicht identiek, op één ding na: ze hebben tegengestelde elektrische ladingen, positief en negatief. Overigens maakt het niets uit welke bestempeld wordt als positief en welke als negatief. Wat telt is de verhouding tussen beide.

Elk deeltje beschikt over een eigenschap die bekend staat als de spin, uitgedrukt als een plus of een min, afhankelijk van zijn richting. Hoe vreemd het ook kan lijken, het tegengestelde fenomeen van links- en rechtshandigheid, waarvan bekend is dat het een fundamentele rol speelt in de biologie, heeft ook een equivalent op het subatomaire niveau. Deeltjes en golven staan in tegenstelling tot elkaar. De Deense fysicus Niels Bohr verwees er op een ietwat verwarde manier naar als ‘complementaire concepten’, waarmee hij precies bedoelde dat ze elkaar wederzijds uitsluiten.

De recentste onderzoeken in de deeltjesfysica werpen licht op het diepste niveau van de materie dat tot hiertoe werd ontdekt: quarks. Deze deeltjes hebben eveneens tegengestelde eigenschappen die niet vergelijkbaar zijn met gewone vormen, zodat de fysici gedwongen zijn om nieuwe, artificiële eigenschappen te gebruiken om ze te beschrijven. Zodoende hebben we op-quarks, neer-quarks, charme-quarks, vreemde quarks enzovoort. Hoewel de eigenschappen van de quarks nog steeds grondig onderzocht moeten worden, is één zaak duidelijk: dat de eigenschap van tegengesteldheid ook bestaat op de meest fundamentele niveaus van de materie die totnogtoe bekend zijn voor de wetenschap.

Dit universele fenomeen van de eenheid van tegengestelden is in werkelijkheid de drijfkracht van alle beweging en ontwikkeling in de natuur. Het is de reden waarom het niet nodig is om het begrip van een externe impuls te introduceren om beweging en verandering te verklaren, iets wat de fundamentele zwakte is van alle mechanistische theorieën. Beweging, die op zich een tegenstelling inhoudt, is enkel mogelijk als een gevolg van tegenstrijdige tendensen en innerlijke spanningen die aan de basis liggen van alle vormen van materie.

De tegengestelde tendensen kunnen gedurende lange periodes in een toestand van ongemakkelijk evenwicht bestaan, totdat een of andere verandering, zelfs een kleine kwantitatieve verandering, het evenwicht vernietigt en een kritische toestand doet ontstaan die een kwalitatieve verandering kan teweegbrengen. In 1936 vergeleek Bohr de structuur van de kern met een druppel vloeistof, bijvoorbeeld een regendruppel die aan een blad bengelt. Hier zien we een strijd tussen de zwaartekracht met de oppervlaktespanning, die de watermoleculen probeert bijeen te houden. De toevoeging van slechts enkele moleculen meer aan de vloeistof maakt ze onstabiel. De verzwaarde druppel begint te trillen, de oppervlaktespanning is niet langer in staat om de massa aan het blad te houden en het hele zaakje dondert naar beneden.

Nucleaire splitsing

Dit ogenschijnlijk eenvoudige voorbeeld, waarvan vele gelijksoortige honderden keren kunnen worden waargenomen in de dagelijkse ervaring, is een behoorlijk goede analogie met het proces dat optreedt bij een nucleaire splitsing. De kern zelf is niet in rust, maar in een voortdurende toestand van verandering. In een quadriljoenste van een seconde zijn er reeds miljarden willekeurige botsingen geweest tussen deeltjes. Voortdurend gaan deeltjes de kern binnen en buiten. Niettemin wordt de kern bijeen gehouden door wat vaak omschreven wordt als de sterke wisselwerking. Ze blijft in een toestand van onstabiel evenwicht, ‘op de rand van de chaos’, zoals de chaostheorie het zou stellen.

Net als in een druppel vloeistof die trilt door de beweging van de moleculen binnenin, zijn de deeltjes voortdurend aan het bewegen, zichzelf aan het veranderen, energie aan het uitwisselen. Net als in een verzwaarde regendruppel is de band tussen de deeltjes in een grote kern minder stabiel en meer geneigd om open te breken. Het voortdurend loskomen van alfadeeltjes uit de kern maakt deze kleiner en stabieler. Als gevolg hiervan kan de kern stabiel worden. Men ontdekte echter dat ze ook kan worden opengebroken door het bombarderen van een grote kern met neutronen, waarbij een kolossale hoeveelheid energie vrijkomt die opgesloten zit in het atoom. Dit is het proces van kernsplitsing. Dit proces kan zelfs plaatsvinden zonder deeltjes van buitenaf toe te voegen. Dit proces van spontane splitsing (radioactief verval) grijpt voortdurend plaats in de natuur. Per seconde ondervindt een kilogram uranium acht spontane splitsingen, en alfadeeltjes worden uitgezonden vanuit ongeveer 16 miljoen kernen. Hoe zwaarder de kern, hoe waarschijnlijker het proces van splitsing wordt.

De eenheid van tegengestelden ligt aan de basis van het leven zelf. Toen spermatozoïden voor het eerst werden ontdekt, dacht men dat het ‘homunculae’ waren, perfect gevormde miniatuurmensen, die net als Flopsy in De hut van oom Tom “alleen maar groeiden”. In werkelijkheid is het proces veel ingewikkelder en dialectisch. Seksuele voortplanting is afhankelijk van de combinatie van een enkele spermatozoïde en een eicel. Het is een proces waarin beide tezelfdertijd vernietigd en bewaard worden, waarbij ze alle nodige genetische informatie voor de creatie van een embryo doorgeven. Nadat ze een hele reeks van veranderingen hebben ondergaan die een frappante gelijkenis vertonen met de evolutie van al het leven vanaf de verdeling van een enkele cel, is het resultaat uiteindelijk een volledig nieuw individu. Bovendien bevat het resultaat van deze vereniging de genen van beide ouders, maar zodanig dat ze verschillen van beide. Wat we hier dus hebben is niet alleen maar een reproductie, maar een reële ontwikkeling. De toegenomen diversiteit die hierdoor mogelijk wordt gemaakt, is een van de grote evolutionaire voordelen van seksuele voortplanting.

Tegenstellingen worden aangetroffen op alle vlakken in de natuur, en wee de logica die dit ontkent. Een elektron kan niet alleen op twee of meer plaatsen tegelijkertijd zijn, maar het kan zich gelijktijdig in verschillende richtingen bewegen. We blijven spijtig genoeg achter zonder alternatief en moeten wel akkoord gaan met Hegel: ze zijn en ze zijn niet. Dingen veranderen in hun tegendeel. Negatief geladen elektronen worden omgezet in positief geladen positronen. Een elektron dat zich verenigt met een proton wordt niet vernietigd, zoals men zou verwachten, maar brengt een nieuw deeltje voort, een neutron, met een neutrale lading.

De wetten van de formele logica hebben een vernederend pak slaag gekregen op het terrein van de moderne fysica. Daar bleek hoe hopeloos ontoereikend ze zijn om af te rekenen met de tegenstrijdige processen die zich afspelen op het subatomaire niveau. Deeltjes die zo snel desintegreren dat het moeilijk is om te zeggen of ze nu al dan niet bestaan, stellen onoverkomelijke problemen voor een systeem dat probeert alle tegenstellingen te weren uit de natuur en het denken. Dit geeft onmiddellijk aanleiding tot nieuwe onoplosbare contradicties. Het denken is in tegenspraak met de feiten die aan het licht gekomen zijn en herhaaldelijk bevestigd zijn door experimenten en waarnemingen. De eenheid van een elektron en een proton is een neutron. Indien een positron zich echter zou verenigen met een neutron, zou dit resulteren in het vrijlaten van een elektron en de verandering van het neutron in een proton. Via dit eindeloze proces schept en herschept het universum zichzelf keer op keer. Hier bestaat geen nood aan een externe kracht, geen ‘eerste impuls’ zoals in de klassieke fysica. Er is helemaal niets nodig, enkel de oneindige, rusteloze beweging van materie in overeenstemming met haar eigen objectieve wetten.

Polaire tegengestelden?

Polariteit is een alom aanwezig kenmerk in de natuur. Ze bestaat niet enkel in de gedaante van de noord- en zuidpool van de aarde. Polariteit is te vinden in de zon, de maan en andere planeten. Ze bestaat eveneens op het subatomaire niveau, waar kernen zich gedragen alsof ze niet één, maar twee paren magnetische polen bezitten.

“De dialectiek”, schreef Engels, “heeft als gevolg van onze ervaring met de natuur tot op heden bewezen dat alle polaire tegenstellingen in het algemeen bepaald worden door de wederzijdse actie van de twee tegengestelde polen op elkaar, dat de scheiding en tegenstelling van deze polen enkel bestaan binnen hun wederzijdse verbinding en vereniging, en omgekeerd, dat hun vereniging enkel bestaat in hun scheiding en hun wederzijdse verbinding enkel in hun tegenstelling. Als we het daarover eens zijn, dan kan er geen sprake meer zijn van een definitieve uitschakeling van afstoting en aantrekking of van een definitieve verdeling tussen de ene vorm van beweging in de ene helft van de materie en de andere vorm in de andere helft, bijgevolg kan er geen sprake zijn van wederzijdse penetratie of van een absolute scheiding van de twee polen. Het zou in het eerste geval hetzelfde zijn als te eisen dat de noord- en zuidpool van een magneet elkaar wederzijds zouden opheffen of, in het tweede geval, dat het verdelen van een magneet in twee helften langs de ene kant een noordelijke helft zonder zuidpool en aan de andere kant een zuidelijke helft zonder noordpool zou voortbrengen.” [37]

Sommige zaken worden door mensen als absoluut en ontegensprekelijk tegengesteld beschouwd. Wanneer we bijvoorbeeld de notie van extreme onverenigbaarheid tot uitdrukking willen brengen, gebruiken we de term ‘polaire tegengestelden’, aangezien noord en zuid worden beschouwd als volledig vaste en tegenovergestelde fenomenen. Gedurende duizenden jaren hebben zeelieden hun lot in handen gelegd van het kompas, dat hen leidde door onbekende oceanen en steeds wees naar dit mysterieuze ding dat de noordpool wordt genoemd. Nader onderzoek toont echter aan dat de noordpool noch vast is noch stabiel. De aarde is omringd door een sterk magnetisch veld (een geocentrische bipolaire as), net alsof er in het centrum van de aarde een gigantische magneet aanwezig is, op één lijn parallel geplaatst met de as van de aarde. Dit is een gevolg van de metaalachtige samenstelling van het binnenste van de aarde, dat vooral bestaat uit ijzer. In de 4,6 miljard jaar sinds het zonnestelsel werd gevormd, werden de rotsen op aarde gevormd en vele malen hervormd. En niet alleen de rotsen, maar al de rest ook. Gedetailleerde metingen en onderzoek hebben nu zonder twijfel bewezen dat de plaats van de magnetische polen voortdurend verandert. Op dit ogenblik verplaatsen ze zich zeer traag, 0,3 graden om de miljoen jaar. Dit fenomeen is een weerspiegeling van complexe veranderingen die plaatsvinden binnen de aarde, de atmosfeer en het magnetisch veld van de zon.

Deze verandering is zo klein dat ze gedurende eeuwen niet werd opgemerkt. Maar zelfs dit ogenschijnlijk onwaarneembare proces van verandering leidt tot een plotse en spectaculaire sprong, waarbij het noorden het zuiden wordt en het zuiden het noorden. De veranderingen op de plaats van de polen gaan gepaard met fluctuaties in de sterkte van het magnetisch veld zelf. Dit geleidelijke proces, dat gekenmerkt wordt door een verzwakking van het magnetisch veld, mondt uit in een plotse sprong. De polen veranderen van plaats en veranderen letterlijk in hun tegengestelde. Vervolgens begint het veld zich te herstellen en wint het opnieuw aan sterkte.

Deze revolutionaire verandering heeft zich vele malen voorgedaan in de geschiedenis van de aarde. Geschat wordt dat er zich meer dan tweehonderd dergelijke polaire omwentelingen hebben voorgedaan in de laatste 65 miljoen jaar; minstens vier hebben zich voorgedaan in de laatste 4 miljoen jaar. Ongeveer 700.000 jaar geleden was de noordelijke magnetische pool ergens te vinden in Antarctica, de huidige zuidelijke geografische pool. Momenteel zitten we in een proces van verzwakking van het magnetisch veld van de aarde, wat onvermijdelijk zal uitmonden in een nieuwe omkering. De studie van de magnetische geschiedenis van de aarde is het specifieke terrein van een volledig nieuwe tak in de wetenschap — paleomagnetisme — die probeert kaarten te maken van alle omkeringen van de polen in de geschiedenis van onze planeet.

De ontdekkingen van het paleomagnetisme hebben op hun beurt afdoende bewezen dat de theorie van de continentale drift correct is. Wanneer rotsen (vooral vulkanische rotsen) ijzerrijke mineralen voortbrengen, komen die overeen met het magnetisch veld van de aarde zoals ze op dat ogenblik bestaat, op dezelfde manier als stukken ijzer reageren op een magneet en hun atomen zich oriënteren volgens de as van het veld. In feite gedragen ze zich als een kompas. Door de oriëntatie van mineralen in rotsen van dezelfde ouderdom te vergelijken op verschillende continenten, is het mogelijk om de bewegingen van de continenten op te sporen, inclusief degene die niet langer bestaan, of enkel bestaan als kleine overblijfselen.

Bij de omkering van de polen zien we het meest treffende voorbeeld van de dialectische wet van de eenheid en interpenetratie van tegengestelden. Noord en zuid — polaire tegengestelden in de meest letterlijke betekenis van het woord — zijn niet alleen onlosmakelijk met elkaar verbonden, maar bepalen elkaar door een complex en dynamisch proces. Dit mondt uit in een plotse sprong waarin zogezegd vaste en onveranderlijke fenomenen veranderen in hun tegengestelde. En dit dialectische proces is geen willekeurige en fantasierijke uitvinding van Hegel of Engels, maar is afdoende aangetoond door de meest recente ontdekkingen in het paleomagnetisme. Terecht werd ooit gezegd: “Wanneer de mens stil is, schreeuwen de stenen het uit!”

Aantrekking en afstoting zijn een uitbreiding van de wet van eenheid en interpenetratie van tegengestelden. Het is een wet die de gehele natuur doordringt, van de kleinste natuurverschijnselen tot de grootste. Aan de basis van het atoom liggen immense krachten van aantrekking en afstoting. Het waterstofatoom bijvoorbeeld is samengesteld uit een proton en een elektron die samen worden gehouden door elektrische aantrekking. De lading van een deeltje kan zowel positief als negatief zijn. Gelijksoortige ladingen stoten elkaar af, terwijl tegengestelde ladingen elkaar aantrekken. Aldus stoten protonen binnen de kern elkaar af, maar de kern wordt samengehouden door een enorme nucleaire kracht. In zeer zware kernen echter kan de kracht van de elektrische afstoting een punt bereiken waarop de nucleaire kracht wordt overschreden en de kern uiteen vliegt.

Engels legt de universele rol van aantrekking en afstoting als volgt uit:

“Alle beweging bestaat uit de wisselwerking tussen aantrekking en afstoting. Beweging is echter enkel mogelijk wanneer iedere individuele aantrekking gecompenseerd wordt door een overeenkomstige afstoting elders. Zoniet zou één kant op den duur de overhand krijgen op de andere en zou de beweging uiteindelijk stoppen. Vandaar dat alle aantrekkingen en alle afstotingen in het universum elkaar wederzijds in evenwicht moeten houden. Aldus wordt de wet van de onvernietigbaarheid en onmaakbaarheid van beweging uitgedrukt in de vorm dat elke beweging van aantrekking in het universum een gelijkaardige beweging van afstoting moet hebben als zijn complement en vice versa; of zoals de filosofie in de Oudheid het uitdrukte, lang voor de natuurkundig-wetenschappelijke formulering van de wet van het behoud van kracht of energie: de som van alle aantrekkingen in het universum is gelijk aan de som van alle afstotingen.”

In de tijd van Engels werd de overheersende idee van beweging afgeleid uit de klassieke mechanica, waarin beweging verklaard wordt als het product van een externe kracht die de wet van de traagheid doorbreekt. Engels was erg vernietigend voor de term ‘kracht’ zelf, die hij beschouwde als eenzijdig en ontoereikend om de reële processen in de natuur te beschrijven.

“Alle natuurlijke processen”, schreef hij, “zijn tweezijdig, ze zijn gebaseerd op de verhouding tussen minstens twee werkzame gedeelten, actie en reactie. Het begrip kracht echter, dat zijn oorsprong vindt in de actie van het menselijk organisme op de externe wereld, en verder van aardse mechanica, impliceert dat slechts één deel actief is, operationeel is, en het andere deel passief en ontvankelijk.” [38]

Engels was zijn tijd ver vooruit en stond zeer kritisch tegenover dit begrip, dat reeds eerder was aangevallen door Hegel. In zijn Geschiedenis van de Filosofie merkt Hegel op dat “het beter is (te zeggen) dat een magneet een ziel heeft (zoals Thales het uitdrukte) dan dat het een aantrekkingskracht heeft; kracht is een soort van eigenschap die, afgezonderd van materie, naar voren wordt gebracht als een soort van predikaat — terwijl ziel anderzijds deze beweging zelf is, identiek aan de natuur van de materie.” Deze opmerking van Hegel, met instemming aangehaald door Engels, bevat een diepzinnig idee, namelijk dat beweging en energie inherent zijn aan materie. Materie is zelfbewegend en zelforganiserend.

Zelfs het woord ‘energie’ was volgens Engels niet helemaal adequaat, hoewel het veel nauwkeuriger was dan ‘kracht’. Zijn bezwaar was dat “dit het nog steeds doet voorkomen alsof ‘energie’ iets zou zijn dat buiten de materie staat, iets wat erin werd geplant. Maar onder alle omstandigheden is het te verkiezen boven de uitdrukking ‘kracht’.” [39] De reële verhouding werd aangetoond door Einsteins theorie van de equivalentie tussen massa en energie, die aantoont dat materie en energie precies dezelfde zaken zijn. Dit was nu net het standpunt van het dialectisch materialisme, zoals duidelijk werd gemaakt door Engels en zelfs werd geanticipeerd door Hegel, zoals uit bovenstaand citaat blijkt.

Negatie van de negatie

Elke wetenschap heeft zijn eigen woordenschat, waarvan de termen vaak niet overeenstemmen met die uit het gewone taalgebruik. Dit kan tot moeilijkheden en misverstanden leiden. Het woord ‘negatie’ wordt over het algemeen begrepen als iets wat eenvoudigweg vernietiging of opheffing betekent. Het is belangrijk in te zien dat negatie in de dialectiek een volledig andere inhoud heeft. Het betekent negeren en bewaren tegelijkertijd. Men kan een zaadje negeren door het te verpletteren onder een voet. Het zaadje is ‘genegeerd’, maar niet in dialectische zin! Indien datzelfde zaadje echter aan zijn lot wordt overgelaten, zal het beginnen te kiemen wanneer de omstandigheden gunstig zijn. Op die manier heeft het zichzelf opgeheven als een zaad en ontwikkelt het zich tot een plant, die in een later stadium zal afsterven en nieuwe zaadjes zal produceren.

Dit betekent ogenschijnlijk een terugkeer naar het beginpunt. Zoals professionele tuiniers echter weten, variëren identieke zaden van generatie tot generatie en komen er nieuwe soorten uit voort. Tuiniers weten eveneens dat sommige soorten artificieel verkregen kunnen worden door selectieve teelt. Het was precies deze artificiële selectie die Darwin een essentiële aanwijzing gaf voor het proces van natuurlijke selectie dat spontaan plaatsvindt in de natuur en de sleutel is tot het begrijpen van de ontwikkeling van alle plant- en diersoorten. Wat we hier zien is niet alleen verandering, maar echte ontwikkeling, die over het algemeen verloopt van eenvoudigere tot complexere vormen, met inbegrip van de complexe moleculen van het leven zelf, die in een bepaald stadium voortkomen uit anorganische stoffen.

Laten we het volgende voorbeeld van negatie nemen uit de kwantummechanica. Wat gebeurt er als een elektron zich verenigt met een foton? Het elektron ondergaat een ‘kwantumsprong’ en het foton verdwijnt. Het resultaat is niet een of andere soort van mechanische eenheid of samenstelling. Het is hetzelfde elektron als voorheen, maar met een hogere energie-inhoud. Hetzelfde geldt wanneer een elektron zich verbindt met een proton. Het elektron verdwijnt en er is een sprong in de energie-inhoud en lading van het proton. Het is nu elektrisch neutraal en wordt een neutron. Dialectisch gezien werd het elektron genegeerd en bewaard tegelijkertijd. Het is verdwenen, maar niet vernietigd. Het treedt een nieuw deeltje binnen en drukt zich uit als een verandering van energie en lading.

De oude Grieken waren goed vertrouwd met de dialectiek van de discussie. In een degelijk gevoerd debat wordt een idee naar voren gebracht (de These), dat vervolgens wordt geconfronteerd met het tegenovergestelde standpunt (de Antithese), dat het negeert. Uiteindelijk komen we na een diepgaand proces van discussie, die het onderwerp in kwestie vanuit alle hoeken gaat onderzoeken en alle verborgen tegenstellingen ervan blootlegt, tot een conclusie (de Synthese). We kunnen al dan niet tot een overeenstemming komen, maar tijdens het proces van discussie zelf hebben we onze kennis en begrip verdiept en de hele discussie op een hoger niveau getild.

Het is duidelijk dat bijna geen enkele van de critici van het marxisme zich de moeite hebben genomen om Marx en Engels te lezen. Er wordt bijvoorbeeld vaak verondersteld dat dialectiek bestaat uit ‘These-Antithese-Synthese’, waarvan Marx verondersteld wordt die te hebben gekopieerd van Hegel (die op zijn beurt verondersteld wordt het te hebben overgenomen van de Heilige Drievuldigheid) en vervolgens toegepast op de samenleving. Deze kinderachtige karikatuur wordt vandaag nog steeds herhaald door zogenaamd intelligente mensen. De waarheid is dat het dialectisch materialisme van Marx niet alleen het tegenovergestelde is van de idealistische dialectiek van Hegel, maar ook dat de dialectiek van Hegel zelf erg verschilt van die van de klassieke Griekse filosofie.

Plechanov spotte terecht met de pogingen om het imposante bouwwerk van de hegeliaanse dialectiek te reduceren tot het ‘houten Drietal’ van These-Antithese-Synthese. De gevorderde dialectiek van Hegel staat ongeveer in dezelfde verhouding tot die van de oude Grieken als de moderne scheikunde staat tot het primitieve onderzoek van de alchemisten. Het is heel juist dat deze laatsten de weg hebben voorbereid voor de eersten, maar beweren dat ze “in de grond hetzelfde zijn” is gewoonweg belachelijk. Hegel ging terug tot Heraclitus, maar op een kwalitatief hoger niveau, verrijkt met 2.500 jaar filosofische en wetenschappelijke vooruitgang. De ontwikkeling van de dialectiek zelf is een dialectisch proces.

Tegenwoordig wordt het woord ‘alchemie’ gebruikt als een synoniem voor kwakzalverij. Het brengt allerhande beelden van vloeken en zwarte magie voor de geest. Dergelijke elementen waren niet afwezig in de geschiedenis van de alchemie, maar haar activiteiten waren lang niet hiertoe beperkt. In de geschiedenis van de wetenschap speelde de alchemie een zeer belangrijke rol. Alchemie is een Arabisch woord dat gebruikt wordt voor elke wetenschap van materialen. Er zaten charlatans tussen, maar eveneens niet weinig goede wetenschappers! En chemie is het westerse woord voor hetzelfde. Vele woorden uit de chemie zijn in feite Arabisch van oorsprong: aciditeit, alkali, alcohol enzovoort.

De alchemisten vertrokken vanuit het standpunt dat het mogelijk was om het ene element te veranderen in het andere. Gedurende eeuwen zochten ze naar ‘de steen der Wijzen’, die hen, zo dachten ze, in staat zou stellen onedele metalen (lood) te veranderen in goud. Indien dit hen gelukt zou zijn, zouden ze er niet veel beter van geworden zijn, omdat de waarde van het goud al snel gezakt zou zijn naar dat van lood! Maar dat is een ander verhaal. Indien we rekening houden met het technische niveau van de tijd, dan probeerden de alchemisten het onmogelijke. Uiteindelijk waren ze gedwongen te besluiten dat de omzetting van materialen onmogelijk was. De pogingen van de alchemisten waren echter niet vergeefs. In hun zoektocht naar een onwetenschappelijke hypothese, de steen der Wijzen, verrichtten ze echter waardevol pionierswerk. Ze ontwikkelden de kunst van het experiment, vonden gereedschap uit dat vandaag nog steeds in laboratoria wordt gebruikt en beschreven en analyseerden een breed gamma van chemische reacties. Op die manier effende de alchemie het pad voor de scheikunde.

De moderne chemie kon enkel vooruitgang boeken door het verwerpen van de basishypothese van de alchemisten: de omzetting van de materialen. Vanaf het einde van de 18e eeuw werd de scheikunde op wetenschappelijke leest geschoeid. Men schoof de grandioze doelstellingen van het verleden opzij en deed op die manier gigantische stappen voorwaarts. In 1919 voerde de Engelse geleerde Rutherford een experiment uit waarbij hij een stikstofkern met alfadeeltjes bombardeerde. Dit leidde voor het eerst tot de splitsing van de atoomkern. Op die manier slaagde hij er in een element (stikstof) te veranderen in een ander element (zuurstof). De eeuwenoude zoektocht van de alchemisten was opgelost, maar niet zoals ze hadden kunnen voorzien!

Laten we dit proces wat van naderbij bekijken. We starten met de these: a) de omzetting van de elementen; dit wordt vervolgens genegeerd door zijn antithese b) de onmogelijkheid om materialen om te zetten; dit wordt op zijn beurt verworpen door een tweede negatie c) de omzetting van de elementen. We moeten hier drie zaken opmerken. Ten eerste betekent elke negatie een stap vooruit, inderdaad, een kwalitatieve sprong vooruit. Ten tweede negeert iedere opeenvolgende vooruitgang telkens het vroegere stadium, reageert hij ertegen, maar bewaart hij alles wat bruikbaar en noodzakelijk is. Ten laatste betekent het uiteindelijke stadium — de negatie van de negatie — allerminst een terugkeer naar het originele idee (in dit geval, de alchemie), maar het opnieuw verschijnen van vroegere vormen op een kwalitatief hoger niveau. Vandaag is het trouwens mogelijk om lood te veranderen in goud, alleen zou het te veel kosten en loont het dus de moeite niet.

De dialectiek beschouwt de fundamentele processen die werkzaam zijn in de natuur, de maatschappij en de geschiedenis van de ideeën, niet als een gesloten cirkel, waar hetzelfde proces zichzelf alleen maar herhaalt in een eindeloze mechanische cyclus, maar als een soort van open spiraal van ontwikkeling, waar niets ooit op exact dezelfde manier wordt herhaald. Dit proces kan duidelijk worden waargenomen in de geschiedenis van de filosofie en de wetenschap. De volledige geschiedenis van het denken bestaat uit een eindeloos proces van ontwikkeling via tegenstelling.

Er wordt een theorie naar voren gebracht die bepaalde verschijnselen verklaart. Dit wordt geleidelijk aan aanvaard, zowel door de opeenstapeling van bewijzen die ze bevestigen als door de afwezigheid van een bevredigend alternatief. Op een bepaald punt beginnen er afwijkingen te ontstaan, die aanvankelijk schouderophalend worden afgedaan als onbelangrijke uitzonderingen. Vervolgens ontstaat er een nieuwe theorie die de oude tegenspreekt en die de waargenomen feiten beter schijnt te verklaren. Uiteindelijk wordt de bestaande orthodoxie na een strijd omvergeworpen door de nieuwe theorie. Hieruit ontstaan echter nieuwe vraagstukken, die op hun beurt moeten worden opgelost. Vaak lijkt het alsof we terugkeren naar de ideeën die voorheen als afgedaan beschouwd werden. Maar dat betekent niet dat we terugkeren naar het beginpunt. We hebben hier te maken met een dialectisch proces dat bestaat uit een steeds dieper wordend begrip van de werking van de natuur, maatschappij en onszelf. Dit is de dialectiek van de geschiedenis van de filosofie en wetenschap.

Joseph Dietzgen, een medewerker van Marx en Engels, zei ooit dat een oude man die terugkijkt op zijn leven het kan bezien als een eindeloze reeks van fouten die hij, indien hij ook maar de kans zou hebben opnieuw te beginnen, ongetwijfeld zou willen wegwerken. Dan zit hij echter met de dialectische tegenstelling dat het enkel door die fouten is dat hij tot de wijsheid is gekomen om ze als dusdanig te beoordelen. Zoals Hegel diepzinnig opmerkte, dragen dezelfde leerspreuken op de lippen van een jongere niet hetzelfde gewicht als wanneer ze worden uitgesproken door een man wiens levenservaring ze hebben gevuld met betekenis en inhoud. Ze zijn hetzelfde en toch niet hetzelfde. Wat oorspronkelijk een abstracte gedachte was, met weinig of geen inhoud, wordt nu een product van rijp beraad.

Het was Hegels genie dat begreep dat de geschiedenis van de verschillende filosofische scholen zelf een dialectisch proces was. Hij vergelijkt het met het leven van een plant, die verschillende stadia doorloopt die elkaar negeren, maar die in hun totaliteit het leven van de plant zelf vertegenwoordigen:

“Hoe meer de gewone geest aanneemt dat de tegenstelling tussen waar en vals vastligt, hoe meer hij gewoon is om zich akkoord of niet akkoord te verklaren met een gegeven filosofisch systeem en alleen maar het gelijk ziet van de ene of de andere in elke verklarende bewering die een dergelijk systeem betreft. Hij begrijpt de diversiteit niet van filosofische systemen als de progressieve evolutie van de waarheid; veeleer ziet hij alleen maar tegenstellingen in deze variëteit. De knop verdwijnt wanneer de bloesem doorbreekt, en we kunnen zeggen dat de eerste weerlegd is door de tweede; evenzo kan, als de vrucht komt, de bloesem beschreven worden als een valse vorm van het bestaan van de plant, omdat de vrucht verschijnt in haar ware natuur in plaats van de bloesem. Deze stadia zijn niet louter gedifferentieerd; ze verdringen elkaar, als zijnde onverenigbaar met elkaar. Maar de voortdurende activiteit van hun eigen inherente natuur maakt van hen tegelijkertijd momenten van een organische eenheid, waarbij ze elkaar niet alleen maar tegenspreken, maar waarbij de ene net zo noodzakelijk is als de andere; en deze gelijkwaardige noodzakelijkheid van alle momenten vormt alleen en op zich het leven van het geheel.” [40]

De dialectiek van Het Kapitaal

In de drie delen van Het Kapitaal geeft Marx een briljant voorbeeld van hoe de dialectische methode gebruikt kan worden om de meest fundamentele processen in de maatschappij te analyseren. Zodoende bracht hij een radicale verandering teweeg in de wetenschap van de politieke economie, een feit dat zelfs niet wordt ontkend door economen die volledig andere ideeën hebben die botsen met die van Marx. De dialectische methode is zo fundamenteel voor het werk van Marx dat Lenin zo ver ging te stellen dat het onmogelijk was om Het Kapitaal te begrijpen, en in het bijzonder het eerste hoofdstuk, zonder het geheel te hebben gelezen van Hegels Logica! Dit was ongetwijfeld een overdrijving. Waar Lenin echter op doelde was het feit dat Het Kapitaal van Marx zelf een monumentaal toonbeeld was van hoe de dialectiek moet worden toegepast.

“Hoewel Marx geen Logica (met een hoofdletter) heeft achtergelaten, heeft hij wel de logica van Het Kapitaal nagelaten, en dit moet in deze kwestie ten volle worden benut. In Het Kapitaal paste Marx in een enkele wetenschap logica, dialectiek en de theorie van de kennis van het materialisme toe [drie woorden zijn onnodig: het betreft hier een en dezelfde zaak], waarbij alles wat waardevol was bij Hegel werd overgenomen en verder ontwikkeld.” [41]

Welke methode gebruikte Marx in Het Kapitaal? Hij legde de wetten van de dialectiek niet op aan de economie, maar leidde ze af op basis van een lange en zorgvuldige studie van alle aspecten van het economische proces. Hij bracht geen willekeurig schema naar voren om daarna de feiten er te proberen inpassen, maar stelde zich ten doel de bewegingswetten van de kapitalistische productie bloot te leggen op basis van een nauwgezet onderzoek van het fenomeen zelf. In zijn Voorwoord bij de Kritiek op de Politieke Economie legt Marx zijn methode uit:

“Ik laat een algemene inleiding die ik had opgetekend achterwege omdat elke anticipatie op de resultaten die nog bewezen moeten worden, mij bij nader inzien te mijden lijkt, en de lezer die mij in het geheel wenst te volgen moet vastbesloten zijn om af te dalen van het bijzondere naar het algemene.” [42]

Het Kapitaal betekende een doorbraak, niet enkel op het vlak van de economie, maar op dat van de sociale wetenschappen in het algemeen. Het is erg relevant voor het soort van discussies die op dit ogenblik onder wetenschappers gehouden worden. Toen Marx nog leefde was deze discussie reeds begonnen. In die tijd waren de wetenschappers geobsedeerd door het idee zaken apart te nemen en ze in detail te onderzoeken. Vandaag wordt naar deze methode verwezen met de term ‘reductionisme’, hoewel Marx en Engels, die er heel kritisch tegenover stonden, het de ‘metafysische methode’ noemden. De mechanistici domineerden de natuurkunde gedurende 150 jaar. Pas nu begint de reactie tegen het reductionisme aan veld te winnen. Een nieuwe generatie wetenschappers heeft zich als taak gesteld om komaf te maken met deze erfenis en over te gaan tot het formuleren van nieuwe principes in plaats van de oude benaderingen.

Het was dankzij Marx dat in het midden van de vorige eeuw aan de reductionistische tendens in de economie een nederlaag werd toegebracht. Een dergelijke benadering was ondenkbaar na Het Kapitaal. De ‘Robinson Crusoë’-methode om de politieke economie te verklaren (“stel je twee mensen voor op een verlaten eiland...”) duikt occasioneel nog op in slechte handboeken op school en vulgaire pogingen tot popularisering, maar kan niet ernstig worden genomen. Economische crisissen en revoluties vinden niet plaats bij twee individuen op een verlaten eiland! Marx analyseert de kapitalistische economie niet als een optelsom van individuele ruilhandelingen, maar als een complex systeem dat gedomineerd wordt door zijn eigen wetten, die zo krachtig zijn als natuurwetten. Op dezelfde manier bediscussiëren natuurkundigen vandaag het idee van complexiteit, in de zin van een systeem waarin het geheel niet louter de som is van de verschillende delen. Natuurlijk is het nuttig, waar mogelijk, de wetten te kennen die elk individueel deel beheersen, maar het complexe systeem zal bepaald worden door nieuwe wetten die niet louter uitbreidingen zijn van de voorgaande. Het is deze methode die Marx toepast in Het Kapitaal, de methode van het dialectisch materialisme.

Marx begint zijn werk met de analyse van de basiseenheid van de kapitalistische economie, de waar. Van hieruit legt hij uit hoe alle tegenstellingen van de kapitalistische samenleving ontstaan. Het reductionisme behandelt zaken zoals het geheel en het deel, het bijzondere en het algemene als wederzijds onverenigbaar en uitsluitend, terwijl ze volledig onafscheidbaar zijn, in wisselwerking staan met elkaar en elkaar bepalen. In het eerste deel van Het Kapitaal legt Marx de tweevoudige natuur van de waar uit, als gebruikswaarde en ruilwaarde. De meeste mensen zien goederen uitsluitend als gebruikswaarden, als concrete, nuttige zaken die dienen voor het bevredigen van menselijke behoeften. Gebruikswaarden zijn altijd geproduceerd geweest in elk type van menselijke samenleving.

De kapitalistische maatschappij doet echter vreemde dingen met gebruikswaarden. Ze zet ze om in ruilwaarden, in goederen die niet direct worden geproduceerd voor consumptie, maar om te verkopen. Elke waar heeft op die manier twee gezichten: het huiselijke, vertrouwde gezicht van een gebruikswaarde, en het mysterieuze, verborgen gezicht van een ruilwaarde. De eerste is direct verbonden met de fysieke eigenschappen van een bepaalde waar (we dragen een hemd, drinken koffie, rijden met de auto enzovoort). Ruilwaarde kan echter niet worden waargenomen, gedragen of gegeten. Ze heeft volstrekt geen materieel bestaan. Toch is dit het essentiële kenmerk van een waar onder het kapitalisme. De ultieme uitdrukking van ruilwaarde is geld, het universele ruilmiddel, waarmee de waarde van alle goederen wordt uitgedrukt. Deze kleine stukjes gekleurd papier hebben op zich niets te maken met hemden, koffie of auto’s. Ze kunnen niet gegeten, gedragen of bereden worden. Toch is de macht die ze bezitten zo groot — en dit wordt algemeen erkend — dat mensen bereid zijn ervoor te doden.

De tweeledige natuur van de waar drukt de centrale tegenstelling uit van de kapitalistische samenleving, het conflict tussen loonarbeid en kapitaal. De arbeider denkt dat hij zijn arbeid verkoopt aan de werkgever, maar wat hij in feite verkoopt is zijn arbeidskracht, die de kapitalist naar believen gebruikt. De meerwaarde die zo onttrokken wordt is de onbetaalde arbeid van de arbeidersklasse, de bron van de accumulatie van het kapitaal. Het is deze onbetaalde arbeid die alle niet-werkenden in de samenleving onderhoudt via rente, intrest, huur, winsten en belastingen. De klassenstrijd is de strijd voor de verdeling van deze meerwaarde.

Marx vond het idee van de meerwaarde, dat gekend was door voorgaande economen zoals Adam Smith en David Ricardo, niet uit. Door het onthullen van de centrale tegenstelling die erin vervat zit, bracht hij echter een ware revolutie teweeg in de politieke economie. Deze ontdekking kan vergeleken worden met een gelijkaardig proces in de geschiedenis van de scheikunde. Tot aan het einde van de 18e eeuw werd aangenomen dat de essentie van alle verbranding bestond uit de afscheiding van een hypothetische substantie, flogiston, van brandende stoffen. Deze theorie diende om de meeste van de bekende chemische fenomenen van die tijd te verklaren. In 1774 werd door de Engelse wetenschapper Joseph Priestley iets ontdekt dat hij ‘gedeflogistiseerde lucht’ noemde. Later werd ontdekt dat het verdween telkens er een stof in werd verbrand.

In feite had Priestley zuurstof ontdekt. Maar hij en andere wetenschappers waren niet in staat om de revolutionaire implicaties van deze ontdekking te vatten. Lange tijd daarna nog bleven ze denken op de oude manier. Later ontdekte de Franse chemicus Lavoisier dat de nieuwe soort lucht in werkelijkheid een chemisch element was dat niet verdween tijdens het verbrandingsproces, maar zich vermengde met de verbrande stof. Dit was de grote ontdekking van Lavoisier. Marx speelde een gelijkaardige rol in de politieke economie.

Marx’ voorgangers hadden het bestaan van meerwaarde ontdekt, maar het echte karakter ervan bleef verborgen in de duisternis. Doordat hij alle voorgaande theorieën, te beginnen met Ricardo, aan een grondige analyse onderwierp, ontdekte Marx de echte, tegenstrijdige natuur van de waarde. Hij onderzocht alle verhoudingen binnen de kapitalistische maatschappij, te beginnen met de meest eenvoudige vorm van warenproductie en ruil, en volgde vervolgens het proces door al zijn veelvuldige veranderingen heen, gebruik makend van een strikt dialectische methode.

Marx toonde de verhouding aan tussen waren en geld en was de eerste die een grondige analyse maakte van geld. Hij toonde aan hoe geld wordt omgezet in kapitaal en hoe deze verandering tot stand komt via het kopen en verkopen van arbeidskracht. Dit fundamentele onderscheid tussen arbeid en arbeidskracht was de sleutel die toegang gaf tot de mysteries van de meerwaarde, een probleem dat Ricardo niet heeft kunnen oplossen. Door het verschil te maken tussen constant en variabel kapitaal was Marx in staat om het hele proces van het totstandkomen van kapitaal in detail op te sporen en het aldus te verklaren, iets waartoe geen enkele van zijn voorgangers in staat was geweest.

Marx’ methode is steeds strikt dialectisch en benadert sterk de hoofdlijnen van Hegels Logica. Dit wordt expliciet gesteld in het nawoord van de tweede Duitse uitgave, waarin Marx een royale hulde brengt aan Hegel:

“Wanneer de schrijver zich, naar hij aanneemt, mijn methode voorstelt, wat anders stelt hij zich op deze treffende en genereuze manier [in zoverre het mijn eigen toepassing ervan betreft] voor dan de dialectische methode?”

“Natuurlijk moet de wijze van voorstelling qua vorm verschillen van dit van een onderzoek. Dit laatste moet zich het materiaal eigen maken in detail, zijn verschillende vormen van ontwikkeling analyseren, de innerlijke verbanden opsporen. Enkel nadat dit werk gedaan is, als het leven van het onderwerp op ideale wijze weerspiegeld wordt zoals in een spiegel, dan zou het kunnen voorkomen alsof we voor ons een louter a priori constructie hadden (...)”

“De mystificerende kant van de hegeliaanse dialectiek bekritiseerde ik bijna dertig jaar geleden, in een tijd dat zij nog steeds in de mode was. Maar net toen ik aan het werken was aan het eerste deel van het Kapitaal, was het tot groot vermaak van de knorrige, arrogante, middelmatige die nu het hoge woord voeren in het culturele Duitsland om Hegel op dezelfde manier te behandelen als de dappere Moses Mendelssohn Spinoza behandelde in Lessings tijd, nl. als een ‘dode hond’. Daarom beken ik mij er openlijk toe een leerling te zijn van deze grote denker, en ik koketteerde zelfs hier en daar in het hoofdstuk over de waardetheorie met uitdrukkingen die eigen aan hem zijn. De mystificatie waaronder de dialectiek te lijden had in de handen van Hegel, verhindert hem geenszins de eerste te zijn om de algemene werkingsvorm ervan voor te stellen op een begrijpelijke en bewuste manier. Bij hem staat ze op haar hoofd. Ze moet opnieuw worden omgedraaid, indien je de rationele pit wil ontdekken in de mystieke bolster.

“In haar mystieke vorm werd de dialectiek een Duitse mode, omdat zij het bestaande scheen te verheerlijken. In haar rationele gedaante is de dialectiek voor de burgerij en voor haar doctrinaire woordvoerders een ergernis en een gruwel, omdat zij met het positieve begrip van het bestaande tegelijk ook het begrip van de negatie, van de noodzakelijke ondergang ervan omvat, iedere ontstane vorm beschouwt in het verloop van zijn ontwikkeling, dus ook naar het wezen van zijn vergankelijkheid, zich door niets laat overbluffen en naar haar aard kritisch en revolutionair is.” [43]


[18] Trotski, In Defence of Marxism, p. 66.

[19] Marx, Capital, Vol. 1, p. 19.

[20] David Bohm, Causality and Chance in Modern Phisics, p.1.

[21] R.P. Feynman,Lectures on Physics, chapter 1, p.8.

[22] Aristoteles, op.cit. p. 9.

[23] Engels, Dialectics of Nature, p. 92.

[24] Trotski, op.cit. pp 106-7.

[25] M. Waldrop, Complexity, p. 82.

[26] Engels, Dialectics of Nature, pp. 90-1

[27] Engels, Anti-Dühring, p. 162.

[28] J. Gleick, Chaos, Making a New Science, p. 127

[29] M. Waldrop, op.cit., p. 65.

[30] D. Bohm, op.cit., p.x.

[31] Engels, Anti-Dühring, p. 163.

[32] I. Stewart, Does God Play Dice? p. 22.

[33] Feynman, op.cit., chapter 2, p.5.

[34] Engels, Dialectics of Nature, pp. 345-6

[35] Hegel, Science of Logic, Vol. 1, p. 258.

[36] B. Hoffmann, The Strange Story of the Quantum, p. 159.

[37] Engels, Dialectics of Nature, p. 96

[38] Ibid., pp. 95-6 en p. 110

[39] Ibid., p. 108 en p. 107.

[40] Hegel, Phenomenology of Mind, p. 68.

[41] Lenin, Collected Works, Vol. 38, p. 319, van hieraf vermeld als LCW.

[42] Marx en Engels, Selected Works, Vol. 1, p. 502, van hieraf vermeld als MESW.

[43] Marx, Capital, Vol. 1, pp 19-20